Annotatie ABRvS 24 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:482, M en R 2016/69
Essentie
In onderdeel C-14 van het Besluit m.e.r. wordt de term “capaciteit” niet gehanteerd, zodat de definitie van die term in onderdeel A, onder 2, van de bijlage bij het Besluit m.e.r. niet relevant is. De Afdeling laat in het midden of het voorzienbaarheidscriterium desalniettemin een rol kan spelen bij de vraag of er vanwege onderdeel C-14 een MER moet worden gemaakt. In casu is er in ieder geval geen sprake van een voorzienbare uitbreiding. Niet is namelijk gebleken van een daadwerkelijk plan - met concrete aantallen dieren en concrete aanpassingen aan de bedrijfsvoering - om uit te breiden. Dat een uitbreiding op termijn wellicht alleen economisch rendabel is bij een bezetting van meer dan 3.000 varkens, kan niet leiden tot het oordeel dat op grond daarvan een redelijkerwijs binnen afzienbare tijd voorzienbare uitbreiding moet worden aangenomen.
Samenvatting
De Afdeling stelt vast dat in categorie 14 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage het begrip ‘capaciteit’ niet wordt gehanteerd, zodat de door het college aangehaalde definitie van dit begrip in onderdeel A, onder 2, van de bijlage in zoverre niet relevant is (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 10 december 2014 in zaak nr. 201404297/1/A4).
Daargelaten of, gelet op het voorgaande, bij de toepassing van categorie 14 van onderdeel C van de bijlage rekening kan worden gehouden met een redelijkerwijs binnen afzienbare tijd voorzienbare uitbreiding van het aantal varkens, heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat van een zodanige uitbreiding geen sprake is. Uit de door het college genoemde uitlatingen blijkt slechts in algemene zin dat met de thans ingediende aanvragen geen eindsituatie is beoogd en dat [wederpartij A] en [wederpartij B] de mogelijkheid willen openhouden om in de toekomst uit te breiden, waarbij in de e-mail van 19 september 2013 overigens is opgemerkt dat voor de komende 5 tot 7 jaar geen plannen voor uitbreiding bestaan. Van een daadwerkelijk plan om uit te breiden - met concrete aantallen dieren en concrete aanpassingen aan de bedrijfsvoering - is niet gebleken. Dat, zoals het college stelt, elke toekomstige uitbreiding van het aantal varkens zal leiden tot een aantal van meer dan 3.000, maakt niet dat daarom kan worden uitgegaan van een redelijkerwijs binnen afzienbare tijd voorzienbare uitbreiding. Of de gemeentelijke geurverordening al dan niet in de weg staat aan een uitbreiding van het aantal varkens, doet in dit verband niet ter zake. Ook als er in zoverre nog uitbreidingsmogelijkheden zouden zijn, is het enkele bestaan daarvan niet voldoende om uit te gaan van een redelijkerwijs binnen afzienbare tijd voorzienbare uitbreiding. Ditzelfde geldt voor de vraag of een veehouderij met maximaal 3.000 varkens op termijn economisch rendabel is. Ook als dat niet zo zou zijn, hetgeen het college overigens niet aannemelijk heeft gemaakt, kan dat niet leiden tot het oordeel dat op grond daarvan een redelijkerwijs binnen afzienbare tijd voorzienbare uitbreiding moet worden aangenomen.
Uitspraak
ABRvS 24 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:482, omgevingsvergunning voor het realiseren van een varkensbedrijf, gemeente Reusel-De Mierden
Annotatie M.A.A. Soppe
1. Deze in hoger beroep gedane uitspraak handelt over twee aanvragen om omgevingsvergunningen (onder meer voor de activiteit milieu) voor stallen met ieder 2.999 vleesvarkens. De aanvragen waren niet voorafgegaan door een MER omdat de drempelwaarde van 3.000 vleesvarkens in onderdeel C, onder 14, van de bijlage bij het Besluit m.e.r. (hierna: C-14) niet wordt overschreden. Verweerder vond dat er weldegelijk een MER had moeten worden gemaakt, nu er sprake zou zijn van een redelijkerwijs binnen afzienbare tijd voorzienbare uitbreiding van de capaciteit als bedoeld in onderdeel A, onder 2, van de bijlage bij het Besluit m.e.r. De Afdeling verwerpt die redeneerlijn nu het begrip “capaciteit” niet in C-14 wordt gehanteerd. Zie voor een soortgelijke uitspraak AbRvS 10 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:453, M en R 2015/50. In punt 2 van mijn daarbij geplaatste annotatie heb ik betoogd dat dat het in de definitie van “capaciteit” tot uitdrukking gebrachte voorzienbaarheidscriterium een algehele gelding heeft vanwege de artt. 3:2 en 3:4 lid 1 Awb. Dat zou betekenen dat het voorzienbaarheidscriterium weldegelijk ook relevantie kan hebben bij het antwoord op de vraag of er op grond van C-14 een MER moet worden gemaakt. De Afdeling wijst die uitleg nadrukkelijk niet van de hand, zoals ze dat naar mijn idee onterecht wel deed in AbRvS 6 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR0536 (in samenhang bezien met Vz. AbRvS 27 januari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP2775). In die uitspraak gaf de Afdeling aan dat uit het stelsel van de Wet milieubeheer volgt dat het bevoegd gezag dient te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend en dat de aanvraag om die reden ook allesbepalend is voor de vraag of de drempelwaarde in C-14 wordt overschreden. Een eventueel voorzienbare uitbreiding van het aantal aangevraagde dieren was volgens de Afdeling niet van belang voor de vraag of een MER verplicht was.
2. Dat het voorzienbaarheidscriterium zich wellicht uitstrekt over alle categorieën van activiteiten in de bijlage bij het Besluit m.e.r., betekent niet dat op grondslag daarvan snel tot een m.e.r.-(beoordelings)plicht zal moeten worden besloten. Ook dat maakt de Afdeling in deze uitspraak duidelijk. Als het voorzienbaarheidscriterium in een casus als de onderhavige al toepassing kan vinden, zal er volgens haar ten tijde van de beslissing op de aanvraag om omgevingsvergunning reeds sprake moeten zijn van een daadwerkelijk plan met concrete aantallen dieren en concrete aanpassingen aan de bedrijfsvoering om uit te breiden. Zo’n plan zal er in de regel niet zijn, zeker niet als de aanvrager geen MER wenst op te stellen. Mij lijkt er mede om die reden veel voor te zeggen om het voorzienbaarheidscriterium ook van toepassing te laten zijn indien het uitermate waarschijnlijk is dat er binnen een aantal jaren een uitbreiding zal plaatsvinden. Anders dan de Afdeling, vind ik dat er in dat kader bijvoorbeeld weldegelijk gewicht mag worden toegekend aan het eventuele gegeven dat een veehouderij met maximaal 3.000 vleesvarkens op termijn economisch niet rendabel is.
Voor een printversie van deze annotatie, klik hier.