Annotatie ABRvS 5 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2457, M en R 2015/156
Essentie
De in het bestemmingsplan mogelijk gemaakte recycling is niet begrepen onder onderdeel D-18.1 van de bijlage bij het Besluit m.e.r. nu er niet (primair) sprake is van de verwijdering van afvalstoffen. Daarbij kent de Afdeling betekenis toe aan de definities in art. 1.1 Wm. De verrichte vormvrije m.e.r.-beoordeling (vanwege onderdeel D-11.3 van de bijlage bij het Besluit m.e.r.) is niet juist verricht aangezien er geen integrale beoordeling is gemaakt van de mogelijke nadelige milieugevolgen van het plan in relatie tot de selectiecriteria in bijlage III bij de m.e.r.-richtlijn.
Samenvatting
Niet in geschil is dat de activiteiten die het plan mogelijk maakt vanwege de omvang ervan niet onder categorie D-11.3 van de bijlage bij het Besluit m.e.r. vallen. [appellant] is van opvatting dat de in het plan voorziene activiteiten onder categorie D 18.1 van de bijlage bij het Besluit m.e.r. vallen omdat op grond van de planregels niet is uitgesloten dat een installatie voor de verwijdering van afval wordt opgericht. In dat verband overweegt de Afdeling als volgt. Ingevolge de planregels is ter plaatse van de bestemming "Bedrijf" de vestiging van een recyclingbedrijf met een daaraan ondergeschikt betonproductiebedrijf toegestaan. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat het recyclingbedrijf dat op grond van de planregels is toegestaan niet is aan te merken als een installatie voor de verwijdering van afvalstoffen, zodat categorie D-18.1 van de bijlage bij het Besluit m.e.r. niet van toepassing is. Gelet ook op de definities van recycling en van verwijdering van afvalstoffen in de Wet Milieubeheer (hierna: Wm) zoals hierna weergegeven, ziet de Afdeling geen reden dit standpunt in dit geval niet te volgen. In artikel 1.1 van de Wm is recycling gedefinieerd als: "nuttige toepassing waardoor afvalstoffen opnieuw worden bewerkt tot producten, materialen of stoffen, voor het oorspronkelijke doel of voor een ander doel, met inbegrip van het opnieuw bewerken van organische afvalstoffen, en met uitsluiting van energieterugwinning en het opnieuw bewerken tot materialen die bestemd zijn om te worden gebruikt als brandstof of als opvulmateriaal". Verwijdering van afvalstoffen is in artikel 1.1 van de Wm gedefinieerd als: "elke handeling met afvalstoffen die geen nuttige toepassing is zelfs indien de handeling er in tweede instantie toe leidt dat stoffen of energie worden teruggewonnen, tot welke handelingen in ieder geval behoren de handelingen die zijn genoemd in bijlage I bij de kaderrichtlijn afvalstoffen". In hetgeen [appellant] heeft betoogd ziet de Afdeling derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in dit geval niet heeft kunnen afzien van het maken van een MER. Het betoog faalt in zoverre.
Wat betreft de vormvrije m.e.r.-beoordeling overweegt de Afdeling dat daarover in de plantoelichting een paragraaf is opgenomen. Daarin staat dat gelet op de resultaten van de sectorale onderzoeken naar de ruimtelijke gevolgen van het plan, die betrekking hebben op de natuur, de luchtkwaliteit, de geluidbelasting voor de omgeving, de bodem, de externe veiligheid, de milieuzonering, water en archeologie, geconcludeerd kan worden dat geen belangrijke negatieve milieugevolgen zullen optreden als gevolg van de in het plan voorziene ontwikkelingen. Uit deze paragraaf blijkt echter niet dat de raad een integrale beoordeling heeft gemaakt van de mogelijke nadelige gevolgen van het project voor het milieu in relatie tot de selectiecriteria van bijlage III bij de m.e.r.-richtlijn. Voor zover de raad ter zitting heeft gesteld dat de selectiecriteria in de quick scan zijn betrokken, overweegt de Afdeling dat dit in zoverre niet uit de quick scan blijkt. Nu niet is gebleken dat de raad bij het vaststellen van het plan met toepassing van voornoemde selectiecriteria een beoordeling heeft verricht van de mogelijke nadelige gevolgen van de voorgenomen ontwikkeling is het besluit, voor zover is gesteld dat geen MER opgesteld hoeft te worden, in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Awb ontoereikend gemotiveerd.
Uitspraak
ABRvS 5 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2457, bestemmingsplannen "Buitengebied, [locatie]", gemeente Oldebroek
Annotatie M.A.A. Soppe
1. In de onderhavige zaak was door appellant gesteld dat er een plan-MER voor het bestemmingsplan had moeten worden opgesteld nu dat plan de oprichting van een recyclingbedrijf mogelijk maakt en het bestemmingsplan geen nadere beperkingen stelt aan de capaciteit van een dergelijk bedrijf. Daarbij refereert appellant aan D-18.1. De Afdeling oordeelt dat die categorie niet aan de orde is, nu recycling blijkens de definities in artikel 1.1 Wm is aan te merken als de nuttige toepassing van afvalstoffen en niet als een handeling ter verwijdering van afvalstoffen. De Afdeling acht het in zoverre derhalve niet onjuist dat het opstellen van een plan-MER achterwege is gebleven.
2. In de annotatie bij de uitspraak Rb Noord-Nederland 14 januari 2014, ASS AWB 12/451, M en R 2014/45 en ABRvS 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:107, M en R 2014/46, heb ik onder verwijzing naar de arresten HvJEG 23 november 2006, M&R 2007/49, m.nt. Van den Biggelaar en HvJEG 5 juli 2007, zaak C-255/05, uiteengezet dat de term “verwijdering van afval” in onder meer onderdeel D-18.1 van de bijlage bij het Besluit m.e.r. (hierna: D-18.1) vanwege het communautaire recht zonder twijfel betrekking dient te hebben op zowel verwijderingshandelingen als op de nuttige toepassing van afvalstoffen. Wat ik in die noot niet expliciet heb opgemerkt is dat daarmee wordt afgeweken van de op grond van de Wet milieubeheer dwingende definitie van het begrip “verwijdering van afvalstoffen” in artikel 1.1 Wm. Wanneer die definitie wordt gevolgd, ziet D-18.1 niet op de activiteiten waarbij de verwijdering van afval (primair) het karakter van nuttige toepassing heeft.
3. Met haar onder punt 1 van deze noot geschetste “recht toe recht aan”-redenering maakt de Afdeling wederom duidelijk dat zij niet ambtshalve toetst aan de m.e.r.-richtlijn en de strijd met die richtlijn ook niet zelf in beroepsgronden “inleest” op grondslag van de verplichting om rechtsgronden aan te vullen (ex art. 8:69 lid 2 Awb). Zie hieromtrent punt 4 van mijn annotatie bij ABRvS 19 februari 2014, M en R 2014/80 en zie voor een soortgelijke zaak als de onderhavige ABRvS 5 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:780 (JM 2014/50, m.nt. Hoevenaars en Van der Meulen, JM 2014/79, m.nt. Wagenmakers, AB 2014/269 m.nt. Benhadi). Het lijkt mij vrij zeker dat wanneer appellant in casu zou hebben gesteld dat de desbetreffende definities in artikel 1.1 Wm wegens strijd met art. 2 lid 1 juncto art. 4 lid 2 m.e.r.-richtlijn juncto de bijbehorende bijlage II, onder 11b, niet mogen worden toegepast op D-18.1 en dat de term “verwijdering van afval” in D-18.1 richtlijnconform moet worden uitgelegd zodat daaronder ook de nuttige toepassing van afvalstoffen wordt begrepen, de Afdeling daarin mee zou (moeten) zijn gegaan.
4. In de voorliggende zaak is wel een informele m.e.r.-beoordeling verricht aangezien het bestemmingsplan volgens de raad wel voorziet in de uitbreiding van een bedrijventerrein als bedoeld in onderdeel D-11.3 van de bijlage bij het Besluit m.e.r., waarbij de drempelwaarde in kolom 2 niet wordt overschreden. In de plantoelichting is een paragraaf over de vormvrije m.e.r.-beoordeling opgenomen. Daarin staat vermeld dat gelet op de resultaten van de sectorale onderzoeken naar de ruimtelijke gevolgen van het plan kan worden geconcludeerd dat er geen belangrijke nadelige milieugevolgen zullen optreden als gevolg van de in dat plan voorziene ontwikkelingen. Er is in de toelichting echter geen blijk van gegeven dat de raad een integrale beoordeling heeft gemaakt van de mogelijke nadelige gevolgen van het plan voor het milieu in relatie tot de selectiecriteria in bijlage III bij de m.e.r.-richtlijn. Een dergelijke beoordeling is volgens de Afdeling wel vereist, hetgeen mij juist voorkomt. Het oordeel van de Afdeling is niet nieuw getuige onder meer ABRvS 24 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4648, TBR 2015/113, m.nt. Nijmeijer en Soppe, JM 2015/23 m.nt. Wagenmakers. In punt 5 van vorenbedoelde noot van Nijmeijer en ondergetekende is gesignaleerd dat de Afdeling bij een beroep tegen de uitkomst van een m.e.r.-beoordeling niet altijd toetst of er een integrale beoordeling heeft plaatsgevonden. Daarbij is met name gewezen op Vz. ABRvS 19 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:980 (bestemmingsplan “Dwingelo, partiële herziening brede school” Westerveld). De voorzieningenrechter van de Afdeling overweegt daarin dat er wellicht sprake is van een vormvrije m.e.r.-beoordelingsplicht, maar dat verzoeker niet heeft onderbouwd dat in weerwil van de uitkomsten van de onderzoeken naar de verschillende milieuaspecten die zijn neergelegd in de bestemmingsplantoelichting, er desondanks sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven voor het oordeel dat niet kan worden uitgesloten dat het bestemmingsplan belangrijke nadelige milieugevolgen kan hebben. Dit voorlopige oordeel is inmiddels (letterlijk) één op één overgenomen in de bodemuitspraak. Zie ABRvS 1 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2068 (r.o. 4.1). Het is mij bij gebreke aan kennis over de concrete dossiers niet duidelijk of het verschil in het te hanteren toetsingskader wellicht valt te verklaren door hetgeen appellanten precies in hun beroepsgronden hebben aangevoerd.
Voor een printversie van deze annotatie, klik hier.