Annotatie ABRvS 8 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1010, M en R 2020/62
Essentie
Bouw 40 woningen met steigerplaatsen voor afmeren van een boot, ziet niet op een jachthaven in de zin van het Besluit mer; art. 8:69a Awb in relatie tot mer-beoordeling en art. 7.2a Wm.
Samenvatting
De Afdeling ziet zich voor de vraag gesteld of vanwege de bestemmingsomschrijving in artikel 5, lid 5.1, aanhef en onder d, van de planregels sprake is van een jachthaven in de zin van het Besluit m.e.r. Het gaat in dit geval om 40 woningen, waarbij per woning de mogelijkheid bestaat één steigerplaats te realiseren voor het afmeren van een boot. Er worden bij de steigerplaatsen geen verdere voorzieningen getroffen, zoals een havengebouw. Op grond van artikel 5, lid 5.4, aanhef en onder b, van de planregels mogen anderen dangebruikers van de woningen die het plan mogelijk maakt, geen gebruik maken van de steigerplaatsen. Verder zijn de steigerplaatsen die het plan mogelijk maakt niet openbaar toegankelijk. De steigerplaatsen behoren toe aan particulieren die er enkel in de privésfeer gebruik van maken. Voorts kunnen er aan de steigerplaatsen geen boten (van derden) tegen betaling worden aangemeerd. Aldus is van een bedrijfsmatige activiteit ook geen sprake is. Onder deze omstandigheden is naar het oordeel van de Afdeling geen sprake van een jachthaven als bedoeld in het Besluit m.e.r. en heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de milieugevolgen van de steigerplaatsen beperkt zijn. De raad hoefde dus geen aanleiding te zien door middel van een milieueffectrapport of in een m.e.r.-beoordeling rekening te houden met de milieueffecten van de aanleg van een jachthaven.
Vaststaat dat [appellant sub 1], [appellanten sub 2] op ongeveer 5 km afstand van het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied wonen. Gelet op deze afstand is de Afdeling van oordeel dat dit Natura 2000-gebied geen deel uitmaakt van de leefomgeving van [appellant sub 1] en [appellanten sub 2]. De normen in de Wnb over de bescherming van Natura 2000-gebieden strekken daarom kennelijk niet tot bescherming van hun belangen. Met betrekking tot het beroep op artikel 7.2a, eerste lid, van de Wet milieubeheer overweegt de Afdeling als volgt. Zoals hiervoor is overwogen, strekken de bepalingen uit de Wnb kennelijk niet tot bescherming van de belangen van [appellant sub 1], [appellanten sub 2]. Een redelijke toepassing van het relativiteitsvereiste als vervat in artikel 8:69a van de Awb brengt met zich dat belanghebbenden die zich niet kunnen beroepen op de normen van de Wnb omdat die normen kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen, zich evenmin kunnen beroepen op normen ten behoeve van het betoog dat een MER diende te worden gemaakt. Dit betekent dat het betoog van [appellant sub 1], [appellanten sub 2] dat ingevolge artikel 7.2a van de Wet milieubeheer mogelijk een MER diende te worden opgesteld omdat een passende beoordeling moest worden gemaakt, op grond van artikel 8:69a van de Awb niet kan leiden tot vernietiging van het besluit tot vaststelling van het plan. De Afdeling zal dit betoog daarom evenmin inhoudelijk bespreken.
Uitspraak
ABRvS 8 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1010, bestemmingsplan "Elka-terrein", gemeente Lisse
Annotatie M.A.A. Soppe
1. De afgelopen jaren zijn er meerdere uitspraken in (onder meer) dit tijdschrift gepubliceerd waarin de Afdeling een oordeel diende te geven over de reikwijdte van in de onderdelen C en D van de bijlage bij het Besluit mer (hierna spreek ik gemakshalve over (de onderdelen) C en D) gebezigde begrippen. Het valt op dat de Afdeling daarbij niet zelden neigt om de begrippen strikt en eng uit te leggen. Ik wijs op onder meer ABRvS 26 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:18, M en R 2013/116 (verpakken en conserveren garnalen en schelpdieren in kunststof zakjes, bakjes en bakken valt niet onder D-35c), ABRvS 23 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1467, M en R 2014/113 (bieden van ruimere bebouwingsmogelijkheden op een bestaand industrieterrein is geen wijziging van een industrieterrein als de extra bebouwingsmogelijkheden de opzet en vormgeving van het terrein niet wijzigen), ABRvS 10 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4531, M en R 2015/50, JM 2015/15 (verwerking asbest in smelterij valt niet onder C-18.2 en D-46 onder meer nu het asbest zelf niet smelt), ABRvS 7 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:758, M en R 2018/60, JM 2018/78 (bij bepalen mer-(beoordelings)plicht winning aardgas (C-17.2 en D-17.3) mag worden uitgegaan van de Nm3-eenheid in plaats van de Sm3-eenheid; daardoor is er minder snel sprake van een mer-(beoordelings)plicht), ABRvS 20 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1986, M en R 2018/100, JM 2018/123 (winning delfstoffen onder water is geen delfstoffenwinning uit de landbodem als bedoeld in C-16.1), ABRvS 14 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2770, M en R 2019/127, JM 2019/127, BR 2019/86, AB 2019/523 en Gst. 2020/9 (realisatie van een tijdelijk zonnepark met een omvang van 4,3 hectare is geen industriële installatie voor de productie van elektriciteit, stoom en warm water ex D-22.1) en ABRvS 22 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1125, JM 2020/81 (tijdelijke loswallen zijn geen havens in de zin van C-4 of D-4 ).
2. De onderhavige uitspraak sluit bij deze jurisprudentie aan. Aan de orde is het bestemmingsplan “Elka-terrein”. Dat plan voorziet in de bouw van 40 woningen op het terrein van de voormalige Elka-kistenfabriek in Lisse. Elke woning beschikt over een ligplaats voor een boot. In beroep wordt aangevoerd dat om die reden sprake is van de aanleg van een jachthaven ex. D-10. Verweerder stelt dat van een jachthaven geen sprake is. De Afdeling is het daarmee eens en oordeelt dat er geen aanleiding bestond om door middel van een MER of in een mer-beoordeling rekening te houden met de milieueffecten van een jachthaven. Daartoe overweegt de Afdeling dat er bij de steigerplaatsen geen verdere voorzieningen wordt getroffen, zoals een havengebouw. De steigers mogen verder niet door anderen worden gebruikt dan de gebruikers van de woningen en zijn niet openbaar. De Afdeling kent er verder betekenis aan toe dat er aan de steigerplaatsen geen boten (van derden) tegen betaling kunnen worden aangemeerd, zodat van een bedrijfsmatige activiteit geen sprake is.
3. De door de Afdeling van belang geachte argumenten komen niet onredelijk voor. Anderzijds moet bij de uitleg van de in de onderdelen C en D van de bijlage bij het Besluit mer gebezigde begrippen wel steeds rekening worden gehouden met het gegeven dat die veelal te herleiden zijn tot de mer-richtlijn. Dat geldt ook voor jachthavens (zie onderdeel II, onder 10b, van de bijlage bij de mer-richtlijn). Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft meer dan eens geoordeeld dat aan multi-interpretabele begrippen uit de mer-richtlijn een extensieve toepassing moet worden gegeven, gelet op de ruime werkingssfeer en het brede doel van deze richtlijn. Zie o.a. HvJ EG 25 juli 2008, C-142/07, ECLI:EU:C:2008:445, HvJ EU 24 november 2011, C-404/09, ECLI:EU:C:2011:768 en HvJ EU 24 november 2016, C-645/15, ECLI:EU:C:2016:898. In eerdere annotaties bij een aantal van de in punt 1 genoemde uitspraken heb ik daaraan gerefereerd. Ook is daarbij aangegeven dat de Afdeling onder verwijzing naar die jurisprudentie van het Hof in een aantal uitspraken begrippen ruimer heeft uitgelegd. Specifiek is daarbij verwezen naar ABRvS 7 mei 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BD1090, Gst. 2009/87, JM 2008/75 en ABRvS 15 september 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AR2181, M en R 2004/97, AB 2005/12, Gst. 2005/39, JM 2006/36. Als een appellant wil dat de Afdeling bij de uitleg van een tot de mer-richtlijn te herleiden begrip uit de onderdelen C en D die richtlijn betrekt, wordt er in ieder geval verstandig aan gedaan om daar expliciet een beroep op te doen. Er bestaat geen verplichting voor de nationale rechter om ambtshalve aan de mer-richtlijn te toetsen (zie de onder punt 1 van deze noot aangehaalde uitspraak ABRvS 10 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4531 en punt 6 van mijn bij deze uitspraak geschreven annotatie in M en R 2015/50.
4. De mer-richtlijn kan er ook toe leiden dat een mer-(beoordelings)plicht achterwege kan blijven waar dat wellicht niet zonder meer zou worden verwacht. Dat blijkt uit de eveneens in deze aflevering opgenomen uitspraak ABRvS 21 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2822. Verwezen zij naar de daarbij opgenomen annotatie.