Annotatie Rb Noord-Nederland, 1 februari 2018, ECLI:NL:RBNNE:2018:370, AB 2018/143
Essentie
Watervergunning voor rietproef en bijbehorende tijdelijke waterpeilverhoging in het Lauwersmeer blijft na een belangenafweging in stand. Nadeelcompensatieregeling en belangenafweging.
Samenvatting
Verweerder heeft zich ervan vergewist dat vergunninghouder bereid is om eventuele door de rietproef veroorzaakte schade te vergoeden, maar dit laat onverlet dat verweerder, juridisch gezien, verantwoordelijk blijft voor schade die het gevolg is van het nemen van het bestreden besluit. Uit 7.14, eerste lid, van de Waterwet volgt dat aan degene die als gevolg van de rechtmatige uitoefening van de taak in het kader van waterbeheer schade lijdt of zal lijden, op zijn verzoek door het betrokken bestuursorgaan een vergoeding wordt toegekend, voor zover de schade redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en voor zover de vergoeding niet of niet voldoende anderszins is verzekerd. Met de door vergunninghouder vastgestelde nadeelcompensatieregeling is de schade anderszins verzekerd in vorenbedoelde zin, zodat vergunninghouder schadeplichtig is geworden. De rechtbank overweegt dat de rietproef en de daarbij behorende peilverhoging in het Lauwersmeer van invloed is op de omgeving, maar niet in overwegende mate zal leiden tot grote negatieve gevolgen voor derden, met uitzondering van eiseres sub 1.i. en eisers sub 5. Het is niet onwaarschijnlijk dat de rietproef in de situatie van genoemde eisers tot nadelige gevolgen zal leiden. En hoewel de rechtbank begrijpt dat voor genoemde eisers elk nadelig gevolg ongewenst is, is de rechtbank desalniettemin van oordeel dat die nadelige gevolgen niet dusdanig groot zullen zijn dat die zullen leiden tot zodanig onevenredige schade dat de vergunning niet verleend had kunnen worden. Verweerder heeft daarom in het kader van de belangenafweging de belangen die zijn gediend met het uitvoeren van de rietproef kunnen laten prevaleren boven de belangen van genoemde eisers. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de eventuele schade voor eiseres sub 1.i. en eisers sub 5 voor vergoeding in aanmerking kan komen op grond van de nadeelcompensatieregeling van vergunninghouder. De rechtbank neemt daarbij ook in overweging dat vergunninghouder te kennen heeft gegeven bereid te zijn om de reikwijdte van de door hem opgestelde nadeelcompensatieregeling ruim te interpreteren.
De rechtbank overweegt voorts dat bij het verlenen van een watervergunning ingevolge artikel 6.21 van de Waterwet, in samenhang gelezen met artikel 2.1, eerste lid, van de Waterwet, alleen rekening mag worden gehouden met waterstaatkundige belangen. Dit betekent dat met de inwerkingtreding van de Waterwet bij de besluitvorming door verweerder alleen nog met waterstaatkundige belangen rekening kan worden gehouden (vgl. Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS), 14 augustus 2013, ECLI:NL: RVS:2013:750). Verder overweegt de rechtbank dat artikel 6.21 van de Waterwet een limitatieve opsomming van weigeringsgronden kent. Hieruit volgt dat een eventuele weigering van de aangevraagde watervergunning op grond van voormelde bepaling slechts aan de orde is, voor zover de aanvraag niet verenigbaar is met de doelstellingen die worden genoemd in artikel 2.1 van de Waterwet. Dit brengt met zich dat het niet verlenen van een watervergunning om andere redenen (van niet-waterstaatkundige aard) niet valt te herleiden tot die doelstellingen en geen reden kan zijn de aangevraagde watervergunning te weigeren (vgl. AbRvS, 30 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:850). Uit rechtsoverweging 7.1. volgt dat de rietproef voorziet in een tijdelijke verhoging van het waterpeil in het Lauwersmeer ten behoeve van specifiek benoemde natuurdoelen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende onderbouwd en deugdelijk gemotiveerd waarom de tijdelijke verhoging van het waterpeil in het Lauwersmeer in het kader van de rietproef noodzakelijk is voor het verwezenlijken van de natuurdoelen. Eisers hebben weliswaar hier en daar kritische kanttekeningen gezet bij de noodzaak en effectiviteit van de rietproef, maar het verwezenlijken van de natuurdoelen door de rietproef op zich onvoldoende inhoudelijk bestreden. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat een afweging in het kader van het nut en de noodzaak van de rietproef in het licht van de Waterwet niet aan de orde is. Daarbij heeft verweerder enerzijds in aanmerking kunnen nemen dat het primaat voor die afweging bij andere bestuursorganen ligt en de keuze voor de rietproef reeds besloten ligt in het Natura 2000-beheerplan Lauwersmeer en anderzijds het feit dat de Waterwet zelf duidelijke restricties bevat ten aanzien van de mogelijkheden om een watervergunning te kunnen weigeren (vgl. AbRvS, 30 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:850).
Uitspraak
Rechtbank Noord-Nederland, 1 februari 2018, ECLI:NL:RBNNE:2018:370, watervergunning voor rietproef en bijbehorende tijdelijke waterpeilverhoging in het Lauwersmeer.
Annotatie J.Kevelam
1. Bovenstaande (verkort opgenomen) uitspraak is het signaleren waard, omdat deze betrekking heeft op onder meer schadeaspecten als gevolg van (gewijzigd) peilbeheer. Dat peilbeheer wordt niet alleen toegepast in het kader van Natura 2000-beheer, maar ook ter bestrijding van (de gevolgen van) klimaatverandering en bodemdaling. Als het gaat om klimaatverandering kan er bijvoorbeeld worden gestreefd naar flexibel peilbeheer (zie voor de toepassing van flexibel peilbeheer bijvoorbeeld ABRvS 28 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:694). Om bodemdaling tegen te gaan, kan er worden gestreefd naar een verhoging van het waterpeil. Verandering van peilbeheer brengt juridische vragen met zich mee. Is de wet- en regelgeving hier bijvoorbeeld wel voldoende op toegerust en hoe zit het met schade als gevolg van dit (gewijzigde) peilbeheer? In de uitspraak die centraal staat in deze annotatie heeft het Waterschap Noorderzijlvest op 12 januari 2017 aan het college van gedeputeerde staten van Groningen een watervergunning verleend voor het laten verhogen van het waterpeil van het Lauwersmeer tot maximaal -0,52 m NAP gedurende maximaal zes weken in de periode tussen 15 februari en 1 april voor twee achtereenvolgende jaren. In deze annotatie richt ik mij op twee aspecten die ook voor de bovenbeschreven maatschappelijke ontwikkelingen relevant zijn, te weten het toetsingskader uit de Waterwet en het onderzoek naar en de vergoeding van schade als gevolg van (gewijzigd) peilbeheer.
2. Het Lauwersmeer dient als bergboezem om oppervlaktewater uit delen van de Friese boezem, de Electraboezem en direct aangrenzende polders en gestuwde gebieden te ontvangen en te bergen totdat lozen op de Waddenzee mogelijk is. Met de verhoging van het peil wordt beoogd om een bijdrage te leveren aan de natuurdoelstellingen in het Beheerplan Natura 2000 Lauwersmeer. Voor dit meer geldt als hoofddoelstelling het nastreven van een meer evenwichtig systeem van goede waterkwaliteit voor waterplanten, vissen, schelpdieren en vogels, met voldoende open water met rui- en rustplaatsen voor watervogels, moerasvorming aan de randen van de meren voor land-water interactie, paaigebied voor vis en moerasvogels en plas-dras situaties. De verhoging van het waterpeil is bedoeld om de in het Beheerplan Natura 2000 Lauwersmeer beschreven rietproef uit te voeren. Met deze proef wordt beoogd om te onderzoeken hoe dynamisch peilbeheer bijdraagt aan het herstel van de rietkragen en onbegroeide oeverzones. De proef houdt in dat maximaal zes weken in de periode tussen 15 februari en 1 april voor twee achtereenvolgende jaren (in 2018 en 2019) het peil van het Lauwersmeer, waarvan het gebruikelijke streefniveau -0,93 m NAP is, wordt verhoogd tot maximaal -0,52 m NAP. Voor het Lauwersmeer is geen peilbesluit in de zin van artikel 5.2 Waterwet vastgesteld, maar geldt een zogenoemd streefpeil. Het waterschap kan in het kader van kwantitatieve grond- en oppervlaktewaterbeheer uit eigen beweging zogenoemde ‘streefpeilen’ vaststellen. Deze mogelijkheid bestaat voor oppervlakte- of grondwaterlichamen waarvoor geen verplichting bestaat om een peilbesluit vast te stellen. Omdat deze streefpeilen voor niet-aangewezen waterlichamen geen peilbesluiten in de zin van art. 5.2 Waterwet zijn, noch anderszins (appellabele) besluiten zijn, staat daartegen voor belanghebbenden ook geen bestuursrechtelijke rechtsbescherming open (zie ABRvS 2 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1126).
3. Diverse ondernemers, eigenaren en bewoners van recreatieparken en jachthavens en agrarische grondgebruikers in de omgeving van het Lauwersmeer komen tegen het besluit tot verlening van de watervergunning op. Zij vrezen dat door de verhoging van het waterpeil kades en naastgelegen gronden zullen verweken met alle gevolgen van dien. Ook zijn zij bang dat de verhoging van het waterpeil voor hen nadelige gevolgen zal meebrengen, waaronder vocht- en wateroverlast, overlast door plaagdieren, zoals muskusratten, en verzilting. De vraag is of het waterschap in dit geval een watervergunning heeft kunnen verlenen voor het verrichten van handelingen in een watersysteem ten behoeve van de rietproef in het Lauwersmeer.
4. De uitvoering van de rietproef gaat gepaard met diverse handelingen die watervergunningplichtig zijn op grond van de Keur waterschap Noorderzijlvest 2009. De handelingen waarvoor een watervergunning wordt aangevraagd betreffen onder meer het laten verhogen van het waterpeil in het Lauwersmeer door een aangepast spuiregime van de R.J. Cleveringsluizen (een spuisluizencomplex), tot maximaal -0,52 m NAP gedurende maximaal 6 weken in de periode tussen 15 februari en 15 april, voor twee achtereenvolgende jaren en het plaatsen en inzetten van extra bemaling in aangrenzende polders van het Lauwersmeergebied. Ingevolge artikel 3.1.2, eerste lid, van de Keur waterschap Noorderzijlvest 2009 is het verboden om zonder vergunning van het Dagelijks Bestuur gebruik te maken van een oppervlaktewaterlichaam (in casu het Lauwersmeer), door anders dan in overeenstemming met de functie diverse handelingen te verrichten die zijn genoemd in sub a t/m g. Zo is het bijvoorbeeld op grond van artikel 3.1.2 lid 1 sub e van de keur verboden om in oppervlaktewaterlichamen het peil, daaronder mede begrepen: de feitelijk voorkomende waterstand, te veranderen. Op grond van artikel 6.13 is paragraaf 6.2 uit de Waterwet mede van toepassing op de krachtens verordening (lees: keur) van een waterschap vereiste vergunningen, voor zover deze betrekking hebben op handelingen in een watersysteem of beschermingszone. De toepasselijkheid van deze paragraaf betekent dat het toetsingskader uit de Waterwet ook van toepassing is op vergunningen op grond van de keur. Ingevolge artikel 6.21 van de Waterwet wordt een vergunning geweigerd, voor zover verlening daarvan niet verenigbaar is met de doelstellingen (voor zover hier relevant) in artikel 2.1.
5. In art. 2.1 Waterwet zijn de doelstellingen genoemd waarop de toepassing van die wet gericht is.
Het betreffen de volgende doelstellingen:
1. het voorkomen en beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste,
2. het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen, en
3. het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen.
Deze doelstellingen tezamen vormen het toetsingskader voor vergunningaanvragen op grond van de Waterwet. Zodra verlening van de vergunning niet verenigbaar is met deze doelstellingen, moet de vergunning geweigerd worden (art. 6.21 Waterwet). Verder is er sprake van een limitatief stelsel. Alleen vorenbedoelde doelstellingen kunnen aanleiding vormen om een watervergunning te weigeren (zie ABRvS 14 augustus 2013, ECLI:NL:RVS:2013:750; ABRvS 20 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2056; ABRvS 25 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2357; ABRvS 30 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:850 en ABRvS 8 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:302). Dat betekent evenwel niet dat bij de beslissing op een aanvraag om een watervergunning uitsluitend rekening mag worden gehouden met de aan die doelstellingen gelieerde belangen. De belangenafweging die moet worden verricht, is breder dan alleen de afweging of een watervergunning gelet op de doelstellingen van de Waterwet moet worden geweigerd of moet worden verleend. Ook zal het college moeten bezien of en in hoeverre waterstaatkundige belangen of andere bij het besluit betrokken belangen aanleiding geven tot het verbinden van beperkingen en/of voorschriften aan de watervergunning. Nu uit art. 6.21 Waterwet noch uit enige andere bepaling uit de Waterwet voortvloeit dat bij het stellen van die voorschriften en beperkingen uitsluitend waterstaatkundige belangen mogen worden betrokken, zal het college daarbij op grond van art. 3:4 lid 1 Awb álle betrokken belangen moeten betrekken. Dit laat onverlet dat – als gezegd – alleen de genoemde doelstellingen uit de Wtw aanleiding kunnen zijn om de vergunning te weigeren.
6. De rechtbank overweegt gelet op het vorenstaande mijns inziens terecht dat er geen aanleiding bestaat om een watervergunning te weigeren op grond van een nut en noodzaak-afweging (zie r.o. 7.2). Wat evenwel op het eerste gezicht in de oordeelsvorming van de rechtbank ontbreekt, is een toetsing in hoeverre de activiteiten an sich (on)verenigbaar zijn met de doelstellingen van de Waterwet. In het besluit tot verlening van de watervergunning d.d. 12 januari 2017 (openbaar raadpleegbaar via internet) wordt opgemerkt dat er op basis van de doelstellingen geen weigeringsgrond aanwezig is en dat met de in de vergunning opgenomen voorschriften de doelstellingen van het waterbeheer voldoende worden beschermd. In paragraaf 5.2 van de vergunning wordt dit vervolgens nader onderbouwd. Deze aspecten worden evenwel vervolgens niet betrokken in de oordeelsvorming van de rechtbank dat er terecht geen aanleiding bestond om de watervergunning te weigeren. Een mogelijke verklaring daarvoor is wellicht dat de aangevoerde beroepsgronden daartoe geen aanleiding gaven.
7. Overigens zijn belangen van derden (dus niet-waterstaatkundige belangen) wel betrokken bij het verbinden van voorschriften aan de watervergunning. Zo wordt de uitvoering van de verhoging van het waterpeil ten behoeve van de rietproef voor de regulering van het peil deels begrensd door een beheerprotocol en deels door een monitoringsplan, dat op grond van artikel 8.1 van de vergunningvoorschriften verplicht is voorgeschreven. Het beheerprotocol maakt als bijlage van de aanvraag deel uit van de watervergunning. Vergunningsvoorschrift 10.1 verplicht voorts om het beheerprotocol te volgen bij de uitvoering van de rietproef. Voor het monitoringsplan geldt dat deze ten tijde van het nemen van het besluit (d.d. 12 januari 2017) als zodanig nog niet was goedgekeurd. Wel is door middel van vergunningsvoorschrift 8.1 verzekerd dat de peilverhoging slechts kan worden gerealiseerd als het waterschap dit twee maanden voor de aanvang ervan heeft goedgekeurd. Dit monitoringsplan is inmiddels goedgekeurd en een tegen dit goedkeuringsbesluit ingediend verzoek om voorlopige voorziening is afgewezen (zie Rechtbank Noord-Nederland 22 februari 2018, ECLI:NL:RBNNE:2018:630). In dit monitoringsplan zijn waarschuwingswaarden en grenswaarden opgenomen in het kader van een onderbreek- dan wel afbreeksysteem van de rietproef ten behoeve van de bescherming van betrokken belangen, inclusief de belangen van derden. Vanaf r.o. 8 gaat de rechtbank vervolgens afzonderlijk in op het beheerprotocol, monitoringsplan, grondwaterstand en verzilting, mitigerende maatregelen, agrarische gronden, jachthavens, recreatieparken en de schaderegeling. Met uitzondering van de schaderegeling, blijven deze aspecten in deze annotatie verder buiten beschouwing.
8. Wat betreft de schade(regeling), is in de eerste plaats de vraag relevant hoe deze schade (in algemene zin) dient te worden onderzocht. Moeten de gevolgen van een peilverhoging op perceelniveau worden onderzocht, of volstaat ook een meer algemene beoordeling? De rechtbank is van oordeel dat een dergelijke precisie bij een besluit als het onderhavige niet kan worden verwacht, nu de modelmatige berekeningen daartoe tekortschieten. In die zin kan het beroep van eisers op artikel 3:2 en 3:4 van de Awb niet slagen (zie 16.4.1). Dit oordeel is in overeenstemming met vergelijkbare jurisprudentie van de Afdeling op dit punt (zie ABRvS 26 september 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB4297, 2.15.3.1). De Afdeling achtte in die uitspraak een dergelijke methode waarbij niet alle individuele bedrijven zijn onderzocht, maar gebruik is gemaakt van een algemene methode en op basis hiervan inschattingen zijn gemaakt met betrekking tot de afzonderlijke bedrijven niet onjuist. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat er voldoende marges zijn aangehouden om te voorkomen dat mogelijk onevenredig getroffen bedrijven buiten de beoordelingscriteria zouden vallen. Voorts was is die uitspraak toegezegd voorafgaand aan de toepassing van peilopzet nader onderzoek te doen naar en zorg te dragen voor mitigerende en compenserende maatregelen.
9. Het oordeel van de rechtbank over het schade-aspect zoals dat is weergegeven in r.o. 7.1 en 21.1.1 t/m 21.5.2 is eveneens in overeenstemming met vergelijkbare jurisprudentie van de Afdeling op dit punt. Bij de verlening van een watervergunning moet een belangenafweging plaatsvinden. Op grond van het zorgvuldigheidsbeginsel (ex artikel 3:2 Awb) en de plicht tot belangenafweging (ex artikel 3:4 lid 1 Awb) zal het waterschapsbestuur voorafgaand aan de verlening van een watervergunning alle relevante belangen moeten onderzoeken en afwegen. Hierbij zal moeten worden bezien of sprake is van een zodanige (onevenredige) schade dat daaraan een zwaarder gewicht moet worden toegekend dan aan het belang dat is gediend met de verlening van de watervergunning (vergelijk ABRvS 9 juli 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AH9396, r.o. 2.5.3.2 en ABRvS 26 september 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB4297, r.o. 2.12). Indien de verlening van een watervergunning dusdanig grote nadelige gevolgen voor ingezetenen veroorzaakt dat het doorschuiven van de beslissing over de compensatie van die gevolgen naar een later beslismoment onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen doelen, kan dit besluit niet rechtmatig worden genomen, totdat duidelijk is op welke wijze deze nadelige gevolgen worden gecompenseerd (of gemitigeerd). Deze compensatie of mitigatie kan bestaan uit een (financiële) compensatie of fysieke maatregelen om schade te voorkomen dan wel te beperken. Indien uit onderzoek blijkt dat ingezetenen weliswaar schade (kunnen) lijden, maar van onevenredige nadelige gevolgen geen sprake is, zal moeten worden aangegeven op welke wijze de benadeelde die schade vergoed kan krijgen. In dat verband kan worden verwezen naar de nadeelcompensatieregeling van artikel 7.14 Waterwet. In de regel zal van onevenredige gevolgen sprake zijn indien als gevolg van de verlening van een watervergunning (bijvoorbeeld) een agrariër zijn bedrijfsvoering niet meer kan continueren.
10. Voor zover er geen sprake is van onevenredige schade, kan de watervergunning rechtmatig worden verleend zonder reeds bij verlening te voorzien in mitigerende of compenserende maatregelen of financiële compensatie. In dat geval kan er (in beginsel) worden verwezen naar de toepasselijke schaderegelingen. Interessant in dit verband is nog om op te merken dat volgens vaste jurisprudentie de schade ten gevolge van een aanpassing van het peil aan de natuurlijke bodemdaling maar waarbij de drooglegging gelijk blijft (vaak ook genoemd het volgen van de ‘natuurlijke’ maaivelddaling, die niet natuurlijk is omdat deze juist (deels) wordt veroorzaakt door het peilbeheer) niet voor vergoeding in aanmerking komt, omdat dit tot het normaal maatschappelijk risico behoort van de bewoners/agrariërs van gebieden waarvan al geruime tijd feit van algemene bekendheid is dat de bodem daalt (zie ABRvS 2 mei 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA4181, r.o. 2.5 t/m 2.6.1 en ABRvS 16 november 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AU6237, r.o. 2.2 t/m 2.7). Schade ten gevolge van peilwijzigingen, dat wil zeggen een bewuste keuze om de drooglegging te veranderen, bijvoorbeeld een waterpeilverhoging ten behoeve van natuurbeheer, kan wel voor vergoeding in aanmerking komen. Zij het, dat ook hier het normaal maatschappelijk risico en de voorzienbaarheid het recht om schadevergoeding kunnen beperken.
11. Uiteindelijk is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat de verlening van de watervergunning niet verenigbaar is met de doelstellingen in artikel 2.1 van de Waterwet. Hieruit volgt dat het waterschap de watervergunning op goede gronden heeft verleend. De beroepen van eisers zijn ongegrond. Op het moment van schrijven van deze annotatie is overigens hoger beroep tegen deze uitspraak ingesteld bij de Afdeling. Een verzoek om voorlopige voorziening tot schorsing van het besluit van 12 januari 2017 totdat de Afdeling uitspraak heeft gedaan in de bodemprocedure, is afgewezen (zie ABRvS 20 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:555).
Voor een printversie van deze annotatie, klik hier.