Annotatie Rb Oost-Brabant 2 juli 2015, ECLI:NL:RBOBR:2015:3318, M en R 2015/121
Essentie
Relativiteitsvereiste ex art. 8:69a Awb staat in de weg aan vernietiging van de omgevingsvergunning beperkte milieutoets. Eisers hebben zich beroepen op het natuurbeschermingsrecht vanwege de in de nabijheid gelegen Natura 2000-gebieden alsmede op de m.e.r.-beoordelingsregelgeving. Er is geen duidelijke verwevenheid tussen de individuele belangen van eisers bij het behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving en het algemene belang dat de Nbw 1998 en de Vogelrichtlijn beogen te beschermen. Over de beroepsgrond met betrekking tot de m.e.r.-beoordeling overweegt de rechtbank inhoudelijk niets.
Samenvatting
Eisers zijn woonachtig in de omgeving van het windturbinepark en hebben allen zicht op de windturbines Eisers voeren, kort samengevat, de volgende beroepsgronden aan: er had een milieueffectrapport moeten worden opgesteld. Eisers betwisten dat het gebruik en de aanleg van de windturbines niet of slechts incidenteel tot slachtoffers onder vogels en vleermuizen kunnen leiden. Verweerder motiveert niet waarom sprake zou zijn van een barrièrewerking en waaruit deze dan zou blijken; verweerder erkent dat verstoring van vogelsoorten kan optreden. Dit betekent dat er een vergunningplicht geldt op grond van artikel 19d, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw 1998). Verweerder motiveert niet waarom een verstoring zou kunnen worden opgevangen door foerageergebieden en slaapplaatsen in de omgeving; de in opdracht van verweerder uitgevoerde onderzoeken ten behoeve van de beoordeling of een milieueffectrapport nodig is, zijn onjuist, althans onvolledig. Er is bijvoorbeeld geen onderzoek gedaan naar vogelsoorten in het gebied en broedplaatsen. Het is bovendien opmerkelijk dat het rapport duidelijk afwijkt van een eerder uitgebracht rapport terwijl er - voor zover eisers bekend - geen nader onderzoek heeft plaatsgevonden. Er heeft nog steeds geen onderzoek plaatsgevonden ten westen van de windmolens.
De rechtbank is van oordeel dat er geen duidelijke verwevenheid bestaat tussen de individuele belangen van eisers bij het behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving en het algemene belang dat de Nbw 1998 en de Vogelrichtlijn beogen te beschermen, zodat moet worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Nbw 1998 en de Vogelrichtlijn kennelijk niet strekken tot bescherming van de belangen van eisers. Artikel 8:69a van de Awb staat er dan ook aan in de weg dat het bestreden besluit als gevolg van de door eisers aangevoerde beroepsgronden wordt vernietigd.
Uitspraak
Rb Oost-Brabant 2 juli 2015, ECLI:NL:RBOBR:2015:3318, omgevingsvergunning beperkte milieutoets voor het oprichten en in werking hebben van 5 windturbines, gemeente Reusel-De Mierden
Annotatie M.A.A. Soppe
1. De overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de vraag het relativiteitsvereiste (art. 8:69a Awb) zich verzet tegen het met succes een beroep kunnen doen op het natuurbeschermingsrecht, lijken mij in lijn met de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak. In zoverre is er ook geen aanleiding om deze uitspraak (althans het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak) in dit tijdschrift te publiceren. Mijn aandacht is echter getrokken om iets wat niet in de uitspraak staat. Ik dacht eerst dat er een stuk tekst ontbrak. De vernummering springt immers van r.o. 5.4 naar r.o. 7, maar dat schijnt een abusievelijke verschrijving te zijn.
2. De rechtbank acht het beroep ongegrond aangezien er geen duidelijke verwevenheid bestaat tussen de individuele belangen van eisers bij het behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving en het algemene belang dat de Nbw 1998 en de Vogelrichtlijn beogen te beschermen. Art. 8:69a Awb staat er volgens de rechtbank dan ook aan in de weg dat het bestreden besluit als gevolg van de door eisers aangevoerde beroepsgronden wordt vernietigd. Over de beroepsgrond met betrekking tot de m.e.r.-beoordeling overweegt de rechtbank inhoudelijk niets. Kennelijk vindt de rechtbank dat het besluit vanwege art. 8.69a Awb ook niet kan worden vernietigd wegens schending van de m.e.r.-beoordelingsregelgeving. Dat impliciete oordeel is discutabel en had daarom op zijn minst expliciet moeten worden gemaakt, bijvoorbeeld in r.o. 6. Uit ABRvS 23 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1421, JB 2014/122, JM 2014/83, volgt dat het relativiteitsvereiste niet kan worden tegen geworpen aan een natuurlijk persoon die in beroep stelt dat de (informele) m.e.r.-beoordeling onjuist is verricht. Daarbij is wel relevant dat de betrokken persoon dit beroep doet vanwege het behoud van een goed woon- en leefklimaat. Is dit belang niet aan de orde, dan zal een beroep van een natuurlijk persoon op de m.e.r.-beoordelingsregelgeving wel afstuiten op het relativiteitsvereiste (zie ABRvS 3 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1713). Zie nader over het relativiteitsvereiste en de m.e.r.-regelgeving de annotatie van Nijmeijer en Soppe bij de vorengenoemde uitspraak ABRvS 24 december 2014 in TBR 2015/105.
3. Uit r.o. 2.2 volgt dat eisers woonachtig zijn in de omgeving van het aan de orde zijnde windturbinepark en allen zicht hebben op de op te richten windturbines. Het ligt daarom in de rede te veronderstellen dat de woon- en leefomgeving van eisers rechtstreeks bij de bestreden omgevingsvergunning beperkte milieutoets is betrokken. Niet duidelijk is of eisers zich in het kader van de m.e.r.-beoordeling ook hebben beroepen op de kwaliteit van de woon- en leefomgeving vanwege bijvoorbeeld uitzichtbederf, slagschaduwhinder en/of geluidhinder of dat zij uitsluitend hebben gesteld dat vanwege de in de buurt gelegen Natura 2000-gebieden een MER moest worden gemaakt. Uit r.o. 5.1 lijkt te volgen dat eisers in algemene zin opkomen tegen de juistheid en volledigheid van de onderzoeken die zijn gebruikt in de m.e.r.-beoordeling. Dat ligt in zoverre in de rede nu uit de door de rechtbank in r.o. 2.1 aangehaalde uitspraak ABRvS 10 oktober 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW7640, blijkt dat appellanten in het kader van de in die zaak bestreden m.e.r.-beoordeling ook op aspecten met betrekking tot geluid en slagschaduw hebben gewezen. Evenwel betreft het speculaties mijnerzijds. Waar het om gaat is dat wanneer er door de eisers in casu ook maar enige link is aangebracht tussen hun grieven betreffende de m.e.r.-beoordeling en het behoud van hun woon- en leefomgeving, de rechtbank de desbetreffende beroepsgrond niet had mogen laten afstuiten op het relativiteitsbeginsel. De rechtbank had er goed aan gedaan om over het kennelijke ontbreken daarvan een nadere onderbouwing te geven.
4. Als het relativiteitsvereiste zich in casu niet zou hebben verzet tegen inhoudelijk beoordelen van de grief inzake de m.e.r.-beoordeling, rijst de vraag tot hoever die rechterlijke beoordeling moet gaan. Zou de rechtbank alleen die onderdelen van de m.e.r.-beoordeling hebben kunnen beoordelen die niet zien op regelgeving waarop een rechtstreeks beroep vanwege het relativiteitsvereiste niet mogelijk is? Dat lijkt mij niet. Uit onder meer de hiervoor aangehaalde uitspraak van 23 december 2014 volgt dat een m.e.r.-beoordeling een integrale beoordeling van de mogelijke nadelige milieugevolgen in relatie tot de selectiecriteria van bijlage III bij de m.e.r.-richtlijn moet bevatten. Uitsluitend op basis daarvan kan vervolgens een conclusie worden getrokken over de mogelijk optredende belangrijke milieugevolgen. Mij lijkt het onverenigbaar met het karakter van de m.e.r.-beoordeling indien een rechter niet inhoudelijk ingaat op alle tegen de beoordeling gerichte grieven, ook al houden die deels verband met milieuaspecten die niet direct de woon- en leefomgeving van een beroepsgerechtigde raakt. Uiteindelijk kan dat er (mede) toe leiden dat er een MER wordt gemaakt. Meer dan dat kan de beroepsgerechtigde voor die desbetreffende milieuaspecten niet bereiken: wanneer deze zich beroept op de onderliggende normstelling zal dat vanwege het relativiteitsvereiste niet kunnen leiden tot vernietiging van het aangevochten besluit.
Voor een printversie van deze annotatie, klik hier.