Marcel Soppe
Wanneer een stedelijk ontwikkelingsproject in de zin van onderdeel D-11.2 van de bijlage bij het Besluit mer (hierna: D-11.2)deels bij recht (eindbestemming) en deels door middel van een uit te werken bestemming in een bestemmingsplan wordt bestemd, moet de uit te voeren mer-(beoordeling) betrekking hebben op het gehele plan. Dat wordt in de praktijk nogal eens miskend. Zie bijvoorbeeld Vz. ABRvS 20 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:80, r.o. 5.2. De voorzieningenrechter (die onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak heeft gedaan) oordeelt over het bestemmingsplan “Laarveld 2020” (gem. Weert). Dat plan voorziet in de bouw van 462 woningen in een aaneengesloten gebied. Tussen partijen is niet in geschil dat er daarmee sprake is van een stedelijke ontwikkeling ex D-11.2 waarbij de omvang beneden de in kolom 2 vastgestelde drempelwaarden blijft.
Het bestemmingsplan bevat ten aanzien van de bouw van de woningen niet alleen plandelen met een eindbestemming, maar tevens plandelen met een uit te werken bestemming. In de voorafgaande aan de vaststelling van het bestemmingsplan genomen vormvrije mer-beoordelingsbeslissing is uitgegaan van de bij recht mogelijk te maken woningen (152 woningen). De met uitwerkingsplannen mogelijk te maken woningen zijn derhalve niet in de mer-beoordelingsbeslissing meegenomen. De voorzieningenrechter overweegt dat er in deze zaak sprake is van een zogenoemd gemengd bestemmingsplan als bedoeld in ABRvS 28 mei 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BD2641 (r.o. 2.4.2.1 en 2.4.2.3). Bij de totstandkoming van een dergelijk plan moet, zo oordeelde de Afdeling in die uitspraak - als aan de overige voorwaarden daarvoor wordt voldaan - een mer voor besluiten uit kolom 4 worden uitgevoerd die betrekking heeft op het gehele project. De voorzieningenrechter gaat ervan uit dat ook bij de vraag of met een vormvrije mer-beoordeling kan worden volstaan, het plan als geheel in de beoordeling moet worden betrokken. Die aanname is wellicht voor de hand liggend, maar het is goed dat daar nu een duidelijke uitspraak over is gedaan. De voorzieningenrechter concludeert dat de mer-beoordelingsbeslissing ondeugdelijk is nu daarin niet ook de woningen zijn betrokken die mogelijk kunnen worden gemaakt via de uit te werken plandelen. Dit gebrek heeft overigens geen fatale gevolgen. Het college van B&W gedurende de beroepsprocedure alsnog een beoordeling heeft gemaakt van de gezamenlijke milieugevolgen van alle 462 woningen. Daarbij is het college tot de conclusie gekomen dat voor de ontwikkeling daarvan vanwege de te verwachten gevolgen voor het milieu, het opstellen van een MER niet is vereist. Met inachtneming van de beroepsgronden komt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat de aanvullende beoordeling het gebrek op toereikende wijze heeft hersteld. Dat voorkomt weliswaar niet het dat bestemmingsplan vanwege het aanvankelijke mer-beoordelingsgebrek wordt vernietigd, maar wel dat de voorzieningenrechter de rechtsgevolgen van het plan in stand laat.
Uit de genoemde uitspraak ABRvS 28 mei 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BD2641, volgt overigens expliciet dat met het verrichten van een mer(-beoordeling) voor het gemengd bestemmingsplan, de mer-(beoordelings)plicht is uitgewerkt. Voor een uitwerkingsplan geldt dus geen mer-(beoordelings)verplichting meer. Zie expliciet hierover ook ABRvS 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1763 (r.o. 70.5).