Voor de beantwoording van de vraag of voor een bestemmingsplan een m.e.r.-(beoordelings)plicht bestaat op grond van artikel 7.2 lid 1 Wet milieubeheer en het Besluit mer, is het van belang van welk referentiekader moet worden uitgegaan. Mag je uitgaan van een planologische vergelijking met het voorgaande bestemmingsplan? Of moet je een vergelijking maken met de (legaal) bestaande feitelijke situatie?
De jurisprudentie hierover was wisselend. Aan die wisselende jurisprudentie leek een einde te zijn gekomen met de uitspraak ABRvS 13 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1944 (M en R 2017, 18, m.nt. Soppe). De Afdeling heeft daarin duidelijk uitgesproken dat bij het bepalen van de m.e.r.-(beoordelings)plicht van een bestemmingsplan geen rekening hoeft te worden gehouden met gebruiksmogelijkheden die ook reeds in het (voorheen) geldende bestemmingsplan zijn toegekend. Zij verwijst daarbij naar haar uitspraak van 21 december 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BC1383.
Nog daargelaten dat de uitspraak van 21 december 2007 (r.o. 2.5.3) daarover helemaal niet zo helder was, was het de vraag hoe de uitspraak van 13 juli 2016 zich verhoudt met de uitspraak ABRvS 7 september 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR6907 (JM 2011, 135). In deze laatste uitspraak werd in rechtsoverweging 2.11.4 ondubbelzinnig aangegeven dat als referentie bij het bepalen van de m.e.r.-beoordelingsplicht van het bestemmingsplan de legaal bestaande feitelijke situatie moet worden gehanteerd.
In de uitspraak ABRvS 15 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:694, neemt de Afdeling (merkwaardigerwijs) kennelijk toch weer afstand van haar uitspraak van 13 juli 2016. De Afdeling overweegt in rechtsoverweging 13.4 immers (citaat): “De Afdeling wijst er daarbij verder op dat de enkele omstandigheid dat een voorziene activiteit ook onder het voorheen geldende bestemmingsplan was toegestaan, niet betekent dat deze reeds daarom is aan te merken als een bestaande, ongewijzigd blijvende voorziening waarvoor geen m.e.r.-(beoordelings)plicht bestaat (vgl. de uitspraak van 7 september 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR6907)”. Het was prettig geweest als de Afdeling expliciet afstand had genomen van haar uitspraak van 13 juli 2016, zodat er geen enkele onduidelijkheid over de te hanteren referentiesituatie kan bestaan.
Daargelaten dat je vanuit juridisch perspectief goed kunt verdedigen dat je bij het bepalen van de m.e.r.-(beoordelings)plicht uit moet gaan van de (legaal) bestaande feitelijke situatie (zie mijn annotatie bij ABRvS 1 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2078, M en R 2015, 125), is de ten principale wisselende lijn in de Afdelingsjurisprudentie voor de m.e.r.-praktijk geen wenselijke zaak.