In deze aflevering van ‘IBR – De podcast’ behandelen Fleur Onrust (SIX advocaten) en Daan Korsse (Soppe Gundelach advocaten) recente jurisprudentie en actualiteiten op het gebied van het omgevingsrecht, natuurbeschermingsrecht, soortenbescherming en stikstof.
Shownotes
Ruimtelijke ordening
- ABRvS 6 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4523 (Gewasbeschermingsmiddelen, spuitvrije zone, EFSA-model)
De Afdeling sluit aan bij wat zij al in haar uitspraak van 19 oktober 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3023, heeft overwogen, en oordeelt dat niet kan worden aangenomen dat de in deze zaak gehanteerde versie van het EFSA-model een algemeen wetenschappelijk aanvaard model betreft waarmee in het kader van de ruimtelijke ordening afstanden voor aanvaardbare spuitvrije zones kunnen worden bepaald. - ABRvS 6 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4517 (Wijzigingsplan, gewasbeschermingsmiddelen, spuitvrije zone, bestaande mogelijkheid voor woningbouw, geen belemmering voor bedrijfsvoering)
Aan de orde is een wijzigingsplan waarmee de bouw van een woning wordt toegestaan. Het naastgelegen agrarisch bedrijf komt hier tegenop en voert aan dat haar bedrijfsvoering door de woning zal worden beperkt, onder meer met het oog op het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen. Volgens de Afdeling is dat niet het geval, omdat het bouwvlak niet wordt vergroot ten opzichte van het moederplan en binnen dat bouwplan ook al een gevoelige functie was toegestaan, namelijk een bedrijfswoning. In de huidige situatie wordt voldaan aan de richtafstand van 50 meter tussen woningen en percelen waar gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt. Dat in de toekomst mogelijk gewasbeschermingsmiddelen zullen worden gebruikt op een kortere afstand van de woning, is volgens de Afdeling niet relevant. - ABRvS 27 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4855 (Tuin naast agrarisch bedrijf, aanvaardbaar verblijfsklimaat, bestaande planologische mogelijkheden, goede ruimtelijke ordening)
Ook als het voorafgaande bestemmingsplan reeds toestond dat het perceel zou worden gebruikt als tuin, moet bij het herbestemmen van dat gebruik worden beoordeeld of ter plaatse sprake is van een aanvaardbaar verblijfsklimaat, ondanks de bedrijfsvoering van het aangrenzende agrarische bedrijf. - ABRvS 13 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4617 (Bestemmingsplan, gewijzigde vaststelling ten opzichte van ontwerpbesluit, positief college-advies, weigering planologische medewerking, geen draagkrachtige motivering)
Het voorliggende bestemmingsplan is ten opzichte van het ontwerp gewijzigd vastgesteld, waarbij de mogelijkheid voor de bouw van een derde woning is geschrapt. In het vaststellingsbesluit is daarvoor als reden aangevoerd dat de woonontwikkelingen op het perceel invloed kunnen hebben op het woon- en leefklimaat van omwonenden en dat draagvlak voor bewoning bij hen ontbreekt. Uit het besluit blijkt echter niet welk gewicht is toegekend aan het belang van de initiatiefnemer bij de bouw van de woning en de omstandigheid dat deze de bedrijfsvoering op het perceel heeft beëindigd in het licht van de positieve grondhouding van het college. De raad heeft evenmin onderzoek gedaan naar de ruimtelijke gevolgen van de woningbouw op het woon- en leefklimaat, waaronder de privacy en potentiële geluidhinder. - ABRvS 13 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4647 (Omgevingsvergunning om af te wijken van het bestemmingsplan, woningsplitsing, weigering, geen draagkrachtige motivering)
Het college heeft de weigering om een omgevingsvergunning te verlenen voor het splitsen van de woning onvoldoende gemotiveerd. Het is niet duidelijk waarom de toename van de woonintensiteit in dit geval niet aanvaardbaar is in het licht van een goede ruimtelijke ordening, terwijl woningbouw en woningsplitsing in andere panden in de omgeving wel wordt toegestaan. - ABRvS 13 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4649 (Weigering vaststelling bestemmingsplan, positief collegevoorstel, zienswijze na verstrijken termijn, geen mogelijkheid voor initiatiefnemer om te reageren)
Ondanks een positief collegevoorstel heeft de raad geweigerd het bestemmingsplan vast te stellen. De reden daarvoor is een kort voor de raadsvergadering ingediende zienswijze. De Afdeling overweegt dat de raad bij de besluitvorming ook zienswijzen in aanmerking mag nemen die na het verstrijken van de daartoe gestelde termijn zijn ingediend, maar dat de initiatiefnemer in dit geval wel de gelegenheid had moeten krijgen om daarop te reageren. De reden daarvoor is dat de zienswijze aanstuurt op het nemen van een heel ander besluit dan het ontwerp, met grote nadelige gevolgen voor de initiatiefnemer. De initiatiefnemer heeft geen mogelijkheid gehad om mondeling of schriftelijk te reageren op het voornemen van de raad om het plan niet vast te stellen. Dat is in strijd met art. 3:2 Awb.
Gebiedsbescherming – Stikstof
- ABRvS 6 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4471 (Handhaving, Wnb, art 2.7 lid 2 Wnb. Projectbegrip Hrl/Wnb)
Weigering handhavend op te treden tegen vermeende overtreding art. 2.7 lid 2 Wnb. Evenementenlocatie op voormalig vliegveld. Derden (niet zijnde de eigenaar van de locatie) organiseren evenementen op de locatie. Handhavingsverzoek gericht tegen een ieder die in verband met de op het VTE-terrein georganiseerde evenementen kan worden aangemerkt als overtreder van het verbod van artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb.
Er was voor de activiteiten op het VTE-terrein geen vergunning op grond van de Wnb verleend. Volgens de Stichtingen heeft het college van GS niet op juiste wijze beoordeeld of die vergunning vereist was. De rechtbank heeft terecht overwogen dat een aanvraag voor een natuurvergunning betrekking moet hebben op alle activiteiten die tezamen één project vormen. Op die wijze is gewaarborgd dat de gevolgen van het gehele project voor het Natura 2000-gebied bij de beoordeling van een vergunning worden betrokken. De beoordeling van de gevolgen van het gehele project dient uitgangspunt te zijn van de voortoets en van de passende beoordeling. Het opknippen van een project is in strijd met artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn.
De rechtbank heeft beoordeeld of de exploitatie van het terrein en de afzonderlijke evenementen die op dit terrein plaatsvinden één project zijn of elk een afzonderlijk project vormen. Zij heeft daarbij bezien of de activiteiten naar aard en tijd van elkaar te onderscheiden zijn, of er sprake is van een onlosmakelijke samenhang en of de ene activiteit een noodzakelijke voorwaarde is om de andere activiteit te kunnen uitvoeren.
De Afdeling ziet in de door de Stichtingen genoemde overweging 86 van het arrest van het Hof van 7 november 2018 geen grond voor het oordeel dat de rechtbank hiermee een onjuiste beoordelingsmaatstaf heeft aangelegd. In overweging 86 van dat arrest geeft het Hof antwoord op de door de Afdeling gestelde prejudiciële vraag in de verwijzingsuitspraak van 17 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1260 of een handeling die plaatsvond voordat artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn van toepassing werd en thans ook nog plaatsvindt, als één enkele verrichting en mitsdien als één en hetzelfde project kan worden beschouwd. Deze situatie is hier niet aan de orde.
De Afdeling komt evenwel, anders dan de rechtbank, tot het oordeel dat de exploitatie van het terrein en de evenementen die daar plaatsvinden wel als één project moeten worden aangemerkt. Het gaat hier om een terrein bedoeld en ingericht ten behoeve van evenementen en met voorzieningen voor die evenementen. Er is daarnaast sprake van een bestendig gebruik van het terrein voor evenementen. De Afdeling wijst in dit verband op het sinds 2014 toegestane gebruik van Hangar 11 voor evenementen en de (in ieder geval) al sinds 2016 en tot op heden op het terrein georganiseerde evenementen. Hoewel, zoals de rechtbank heeft overwogen, de evenementen van elkaar te onderscheiden zijn, kan naar het oordeel van de Afdeling het evenemententerrein en de exploitatie daarvan niet los worden gezien van de daar georganiseerde evenementen.
6.6. Omdat de exploitatie van het terrein en de daar gehouden evenementen als één project moeten worden aangemerkt, hadden de gevolgen daarvan voor Natura 2000-gebieden tezamen moeten worden beoordeeld. Deze beoordeling heeft niet plaatsgevonden. De Afdeling wijst er in dit verband op dat de stikstofdepositie voor de exploitatie van het terrein, het Airforce Festival en het festival Onder de Radar afzonderlijk is berekend. Voor andere evenementen die op het VTE-terrein plaatsvinden, is geen berekening gemaakt. Dat betekent dat niet alle gevolgen van het project zijn onderzocht en dat de gevolgen niet in samenhang zijn beoordeeld. Omdat de vereiste beoordeling niet is gemaakt, heeft het college zich niet op het standpunt kunnen stellen dat er geen sprake is van een overtreding van artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb. Dit heeft de rechtbank niet onderkend. - ABRvS 6 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4534 (Omgevingsvergunning evenement/festival. Art. 2.7 lid 2 Wnb. Projectbegrip hrl/Wnb)
In de uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2023:4471, heeft de Afdeling overwogen dat de exploitatie van het VTE-terrein en de daar georganiseerde evenementen moeten worden aangemerkt als één project in de zin van de Wnb. Dit betekent dat de gevolgen daarvan voor Natura 2000-gebieden tezamen moeten worden beoordeeld. Dit heeft de rechtbank niet onderkend. De vereiste beoordeling van het project in zijn geheel heeft in deze procedure over de aanvragen om verlening van een omgevingsvergunning niet plaatsgevonden. Er zijn alleen stikstofberekeningen gemaakt voor de beide evenementen afzonderlijk. Dit betekent dat onvoldoende is onderzocht of sprake zal zijn van een toename van de stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden, waardoor significante gevolgen niet op voorhand kunnen worden uitgesloten. Het college heeft dus niet deugdelijk gemotiveerd dat geen natuurtoestemming op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo in samenhang met artikel 2.2aa, aanhef en onder a, van het Bor nodig is en heeft daarom ook niet deugdelijk gemotiveerd dat niet tegelijkertijd een natuurtoestemming had moeten worden gevraagd. - ABRvS 6 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4540 (Bestemmingsplan plantoets Wnb, art. 2.8 Wnb, stikstof, AERIUS calculator, maximale planinvulling, gebruik transferium niet verzekerd, extern salderen)
De Wnb bevat een afzonderlijk toetsingskader voor de gevolgen van een bestemmingsplan op Natura 2000-gebieden. Bij de beoordeling van de gevolgen van het bestemmingsplan voor de instandhoudingsdoelstellingen van een Natura 2000-gebied moeten de effecten van de maximale planologische invulling van het plan op een Natura 2000-gebied worden afgezet tegen de effecten op het Natura 2000-gebied in de referentiesituatie, zijnde de feitelijke legale situatie ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan. Er moet dus bij de vaststelling van het bestemmingsplan, uitgaande van de maximale mogelijkheden die het plan biedt, worden onderzocht of het plan significante gevolgen kan hebben voor Natura 2000-gebieden. Er moet daarbij ook rekening worden gehouden met de bouwmogelijkheden waarin het bestemmingsplan voorziet. De vraag of het plan voldoet aan de Wnb, komt anders dan de raad aanvoert dus niet pas in het kader van de uitvoerbaarheid aan de orde. Daarbij merkt de Afdeling op dat uit artikel 2.8, derde lid, van de Wnb volgt dat een plan slechts wordt vastgesteld als uit de passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat het plan de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied niet zal aantasten. De toets is dus niet of een uitvoering van het plan mogelijk is die niet tot die aantasting leidt.
Het standpunt van de raad dat de bouwwerkzaamheden een uitvoeringskwestie zijn, slaagt gelet op het hiervoor uiteengezette toetsingskader derhalve ook niet. (…)
Dat, naar de raad aanvoert, in het bestemmingsplan geen regels kunnen worden gesteld over de manier waarop gebouwd kan worden, is niet van belang. Als een bestemmingsplan het bouwen van bouwwerken toestaat, dan moeten, zoals hiervoor is aangegeven, de gevolgen van die bouwwerkzaamheden bij het hiervoor genoemde onderzoek worden betrokken.
Uit het voorgaande volgt dat de raad door het niet meenemen van de bouwwerkzaamheden in de stikstofberekeningen niet alle gevolgen die zijn toe te rekenen aan de maximale planologische mogelijkheden van het plan in beeld heeft gebracht.
(…)
In de Passende beoordeling is (…) het gebruik van een transferium bij de A1 en de inzet van elektrisch aangedreven bussen als uitgangspunt genomen. In de Passende beoordeling is daarmee uitgegaan van minder bezoekers die direct van en naar het VTE-terrein rijden en dus van minder verkeersbewegingen van en naar het VTE-terrein. (…) De Afdeling is echter van oordeel dat het in dit geval niet reëel en aannemelijk is dat een transferium wordt gebruikt en elektrisch aangedreven bussen worden ingezet. (…) Onder deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat in de Passende beoordeling niet mocht worden uitgegaan van het gebruik van een transferium en de inzet van elektrisch aangedreven bussen.
(…)
Externe saldering is een mitigerende maatregel die kan worden genomen ten behoeve van een gewenste ontwikkeling, die zelf stikstofdepositie op daarvoor gevoelige habitattypen in een Natura 2000-gebied teweegbrengt. Als de stikstofdepositie van die nieuwe ontwikkeling significante gevolgen kan hebben voor relevante locaties in een Natura 2000-gebied, zoals bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, van de Wnb, kan de depositie op die locaties, door het beperken of beëindigen van emissie van een andere, reeds bestaande activiteit of bestaande activiteiten er toe leiden dat de totale depositie als gevolg van de gewenste nieuwe ontwikkeling per saldo niet leidt tot een toename van de stikstofdepositie op het Natura 2000-gebied. Anders dan betoogd, kan uit de rechtspraak van het Hof van Justitie niet worden afgeleid dat slechts maatregelen die beperkingen stellen aan de bron van de emissies (bronmaatregelen) als maatregelen kunnen worden beschouwd die in de passende beoordeling kunnen worden betrokken als maatregelen die beogen rechtstreeks uit een project voortvloeiende gevolgen te voorkomen of te beperken. De Afdeling meent dat uit verschillende arresten van het Hof juist volgt dat ook andere maatregelen dan bronmaatregelen, mits wordt voldaan aan de daaraan te stellen eisen, als mitigerende maatregelen kunnen worden betrokken. (…)
Betoogd wordt dat ten onrechte extern is gesaldeerd met de pension- en trainingsstal aan de [locatie 1]. De Stichtingen voeren onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 24 november 2021 , ECLI:NL:RVS:2021:2627, aan dat de beëindiging van het bedrijf een maatregel is die ook kan worden beschouwd als een instandhoudings- of passende maatregel. Dat betekent volgens hen dat deze beëindiging alleen als mitigerende maatregel in de Passende beoordeling kan worden ingezet als, gelet op de staat van instandhouding en de instandhoudingsdoelstelling van de betrokken Natura 2000-gebieden, het behoud van natuurwaarden is geborgd of in geval een verbeter- of hersteldoelstelling geldt, dat doel ook op andere wijze kan worden gerealiseerd. (…)
Niet in geschil is dat voor diverse voor stikstof gevoelige habitattypen in de zes hier aan de orde zijnde Natura 2000-gebieden behoud- en verbeterdoelstellingen zijn vastgesteld. Ter plaatse van die habitattypen veroorzaakt het saldogevende bedrijf stikstofdepositie en zullen ook de in het bestemmingsplan voorziene ontwikkelingen op het VTE-terrein tot stikstofdepositie leiden. Evenmin is in geschil, zoals op de zitting is bevestigd, dat voor het realiseren van de behoud- en verbeterdoelstellingen daling van de huidige stikstofdepositie nodig is. Dat een daling van de stikstofdepositie nodig is, volgt ook uit de beheerplannen voor de betrokken gebieden. Dat betekent dat, gelet op het hiervoor onder 23.2 geschetste kader en de daar genoemde uitspraak van 24 november 2011, inzichtelijk moet worden gemaakt met welke andere maatregelen een daling van de stikstofdepositie voor die gebieden kan worden gerealiseerd. De raad heeft dat inzicht met zijn enkele stelling dat de emissie van het bedrijf niet in beeld komt bij de provincie, niet gegeven. Dat de beëindiging van het paardenpension maar een kleine bijdrage zal leveren, acht de Afdeling onvoldoende, nu niet in geschil is dat de stikstofdepositie in de betrokken Natura 2000-gebieden moet dalen en niet zeker is dat de beëindiging van de pension- en trainingsstal niet nodig is als onderdeel van een maatregelenpakket om de daling tot stand te brengen. De Afdeling wijst er in dit verband nog op dat het college van gs tijdens de zitting heeft opgemerkt dat het nog niet duidelijk is of paardenpensions buiten de te treffen maatregelen zullen worden gehouden. Dat de door de raad genoemde startnotitie zich richt op andere activiteiten dan paardenpensions leidt niet tot een ander oordeel. De Afdeling acht het ook niet relevant dat het bedrijf is afgemeld, wegbestemd en feitelijk niet meer aanwezig is. Dit is immers het gevolg van de inzet van het bedrijf in deze procedure.
De raad heeft aldus naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende gemotiveerd dat de voorziene maatregel als mitigerende maatregel in de passende beoordeling kan worden betrokken.
(…)
De Stichtingen betogen dat het niet controleerbaar en handhaafbaar is dat de totale stikstofemissie van alle activiteiten met voertuigen met verbrandingsmotoren tijdens evenementen in een kalenderjaar niet meer bedraagt dan 77 kg NOx. Zij wijzen erop dat om te kunnen vaststellen of dat maximum in een jaar wel of niet wordt overschreden, het noodzakelijk is dat de ritten van alle voertuigen met verbrandingsmotoren op objectieve en correcte wijze moeten worden geregistreerd. (…) De planregels voorzien zien echter niet in zo’n registratie.
De Stichtingen voeren naar het oordeel van de Afdeling terecht aan dat het zonder registratie niet is vast te stellen of en wanneer het maximum van 77 kg NOx wordt overschreden. (…) in het bestemmingsplan is niet geborgd dat tijdens bedoelde evenementen de benodigde registratie daadwerkelijk wordt bijgehouden. De Afdeling is daarom van oordeel dat kan worden betwijfeld of artikel 3.4.1, aanhef en onder f, van de planregels te handhaven is. Er bestaat daarom strijd met artikel 2.8, derde lid, van de Wnb. - Rb. Oost-Brabant 15 december 2023, ECLI:NL:RBOBR:2023:5868 (Wnb, stikstof, handhaving)
Verzoek om handhaving van diverse milieuorganisaties ten aanzien van een pluimveehouderij. In 2011 heeft de agrariër een vergunning op basis van de Natuurbeschermingswet 1998 aangevraagd. Na een aantal uitspraken van de Afdeling is nog steeds geen vergunning op basis van de Wet natuurbescherming verleend. De rechtbank is van oordeel dat GS ten onrechte van handhaving heeft afgezien. Handhavend optreden is niet onevenredig. De overtreding is niet van geringe aard en ernst omdat de pluimveehouderij niet over de vereiste natuurvergunning beschikt en de stikstofdepositie op natuurgebied de Strabrechtse Heide 5,09 mol/ha/jr bedraagt. Verder is voor de rechtbank van belang dat, anders dan GS verwacht, geen enkel zicht op legalisering bestaat. Handhaving is ook niet onevenredig omdat in het verleden een bestemmingsplan is vastgesteld voor de pluimveehouderij en een milieuvergunning is verleend. Dat dat moeilijk te verkroppen is voor de pluimveehouderij maar het feit de pluimveehouderij is begonnen met de pluimveehouderij en die in werking heeft zonder de vereiste vergunning komt voor zijn risico. Omdat GS o.g.v. de beginselplicht tot handhaving geen ruimte meer heeft om van handhaving af te zien, draagt de rechtbank GS op om daartoe over te gaan. Ook bepaalt de rechtbank bij wijze van voorlopige voorziening dat de pluimveehouderij wordt stilgelegd na beëindiging van de lopende opfokronde in februari 2024. - Rb. Oost-Brabant 21 december 2023, ECLI:NL:RBOBR:2023:5927 (Wnb, intrekkingsverzoek, weigering, art. 5.4 lid 1 onder c en lid 2 Wnb, art 6 Hrl, PAS, uitleg AquaPri arrest, voortzetting project, additionaliteit)
Weigering van een verzoek om intrekking van een natuurvergunning op grond van artikel 5.4 lid 1 onder c en lid 2 van de Wnb. De natuurvergunning is verleend met het PAS in strijd met artikel 6, derde lid van de Habitatrichtlijn. De rechtbank is van oordeel dat het college de betrokken belangen onvoldoende in kaart heeft gebracht. De rechtbank ziet het bestreden besluit als een besluit over de voortzetting van het project. Mede gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 10 november 2022, is de rechtbank van oordeel dat het college dus zal moeten onderzoeken of de passende maatregelen voldoende zullen werken en of ze op tijd worden getroffen (additionaliteitstoets). Het college heeft verder niet gemotiveerd geweigerd om de natuurvergunning uit 2015 te wijzigen naar het inmiddels in een omgevingsvergunning vergunde andere huisvestingssysteem. De tijd gaat verder. De staat van het Natura 2000-gebied Kempenland-West is inmiddels beschreven in de natuurdoelanalyse en de effecten van andere passende maatregelen worden ook meer en meer kenbaar. Bovendien is de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant gewijzigd. De rechtbank ziet daarom aanleiding om het college in de gelegenheid te stellen het bestreden besluit te herstellen. - Rb. Limburg 18 december 2023, ECLI:NL:RBLIM:2023:7356 (Wnb, PAS, Hrl, uitleg AquaPri arrest)
Verweerder is bij de bestreden vergunningverlening uitgegaan van de op
21 september 2017 vergunde situatie als referentie en heeft zich op het standpunt gesteld dat de aangevraagde situatie vergeleken met deze referentiesituatie niet voorziet in een toename van stikstofdepositie op een voor stikstof gevoelig habitattype in een Natura 2000-gebied.
De rechtbank stelt vast dat de op 21 september 2017 verleende natuurvergunning niet tot stand is gekomen na een passende beoordeling die voldoet aan de vereisten die op grond van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn daarvoor gelden. Op grond van de hiervoor bedoelde uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019 moet weliswaar worden gezegd dat die natuurvergunning rechtsgeldig is, maar naar het oordeel van de rechtbank kan die natuurvergunning niet worden gebruikt als referentiesituatie voor een wijziging van de natuurvergunde activiteiten. Daaraan doet niet af dat er in de nieuw gevraagde situatie minder ammoniakemissie zal zijn dan op grond van de natuurvergunning van 21 september 2017 is toegestaan. Dat de natuurvergunning van 21 september 2017 onherroepelijk is, leidt nog niet tot de conclusie dat de bij het bestreden besluit vergunde wijziging zonder passende beoordeling vergunbaar is in het licht van de referentiesituatie van de natuurvergunning van 17 december 2015.
Op basis van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het onderhavig arrest van het Hof (AquaPri) in de weg staat aan het aannemen van de in 2017 vergunde situatie als referentie. Het betoog van eiseressen slaagt dus. Dat betekent dat het beroep van eiseressen gegrond is en het bestreden besluit in aanmerking komt om te worden vernietigd en dat verweerder opnieuw op de aanvraag van vergunninghoudster dient te beslissen met in achtneming van een passende beoordeling. - ABRvS 20 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4777 (Bestemmingsplan, art. 2.8 Wnb, stikstof, vervallen bouwvrijstelling, passende beoordeling)
Bij besluit van 10 november 2022 heeft de raad van de gemeente Den Haag het bestemmingsplan “Steenzicht en Ruimzicht” vastgesteld. Het betreft een kleinschalige herontwikkeling in de betreffende straten in stadsdeel Escamp met gedeeltelijke sloop van bestaande bebouwing in Steenzicht en renovatie van twee woongebouwen in Ruimzicht.
Uit artikel 2.8 van de Wnb, in samenhang gelezen met artikel 2.7 van de Wnb, volgt dat een passende beoordeling moet worden gemaakt als een plan significante gevolgen kan hebben voor een of meer Natura 2000-gebieden. Dat is het geval als een plan voorziet in ruimtelijke ontwikkelingen die ten opzichte van de referentiesituatie significante gevolgen kunnen hebben voor een of meer Natura 2000-gebieden. Onder referentiesituatie wordt de feitelijk, planologisch legale situatie voorafgaand aan de vaststelling van het plan verstaan.
Zoals de Stichting heeft gesteld is aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd het rapport “Stikstofonderzoek Steenzicht en Ruimzicht” van 11 januari 2022 van Antea Group. In dat rapport is geconcludeerd dat significante effecten op Natura 2000-gebieden door stikstofdepositie kunnen worden uitgesloten, mits er intern wordt gesaldeerd. Uit het rapport blijkt dat bij het onderzoek dat daaraan ten grondslag ligt, geen onderzoek is gedaan naar de stikstofemissie in de bouwfase, omdat is uitgegaan van de zogenoemde partiële bouwvrijstelling van artikel 2.9a van de Wnb en artikel 2.5 van het Besluit natuurbescherming, een bouwvrijstelling die gelet op de uitspraak van de Afdeling van 2 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3159, niet toegepast had mogen worden. In het verweerschrift heeft de raad erkend dat het onderzoek niet is verricht met inachtneming van hetgeen is overwogen in de voornoemde uitspraak van de Afdeling van 2 november 2022. De conclusie dat op voorhand op grond van objectieve gegevens kan worden uitgesloten dat het plan afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten geen significante gevolgen zal hebben voor een Natura 2000-gebied is ten onrechte gebaseerd op de bouwvrijstelling. Het bestreden besluit is daarom genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. - ABRvS 20 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4771 (Wnb, stikstof, art. 2.7 lid 2 Wnb, gasloos bouwen, AERIUS calculator)
Bij besluit van 12 januari 2021 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland aan Klooster Euphrasia een vergunning verleend op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming voor de uitbreiding/wijziging van de bebouwing op landgoed de Dennenheuvel te Bloemendaal. Euphrasia heeft een vergunning aangevraagd op grond van artikel 2.7 van de Wnb voor het project dat voorziet in de sloop van bestaande gebouwen, verbouw en nieuwbouw op landgoed Dennenheuvel. Het landgoed ligt naast het gebied “Kennemerland-Zuid”, dat is aangewezen als Natura 2000-gebied. De Vereniging is het niet eens met de vergunning. Zij vreest dat de natuurwaarden in het Natura 2000-gebied worden aangetast, omdat de stikstofdeposities als gevolg van het project zullen toenemen.
De Afdeling is van oordeel dat het in het stikstofonderzoek gehanteerde uitgangspunt dat de nieuwbouw niet zal worden aangesloten op het gastransportnet in dit geval reëel en aannemelijk is. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak over het bestemmingsplan “Dennenheuvel 2020” van 4 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1760, onder 7.1, is in artikel 10, zevende lid, onder a, van de Gaswet als wettelijk uitgangspunt opgenomen dat nieuwbouwprojecten niet worden aangesloten op het gastransportnet. Niet aannemelijk is dat voor deze ontwikkeling op dit wettelijke uitgangspunt een uitzondering zal worden gemaakt. Voor zo’n uitzondering dient sprake te zijn van een situatie waarin aansluiting op het gastransportnet strikt noodzakelijk is om zwaarwegende redenen van algemeen belang. In de aanvraag staat dat het project gasloos zal worden ontwikkeld. Nu blijkens het dictum van het besluit van 12 januari 2021 de beschrijving van het project in de aanvraag, inclusief de aangeleverde AERIUS Calculator berekeningen, onderdeel uitmaakt van de vergunning, is niet aannemelijk dat het college een uitzondering zoals hiervoor bedoeld zal maken voor deze ontwikkeling. De stelling van de Vereniging dat bij het aanbreken van de exploitatiefase van het project niet de vereiste elektrische aansluitingen kunnen worden verkregen, leidt niet tot een ander oordeel, nu initiatiefneemster op zitting heeft toegelicht dat zij met netbeheerder Liander een energiecontract heeft afgesloten voor de levering van elektriciteit. Het college was in dit geval dan ook niet verplicht om in de vergunningvoorschriften vast te leggen dat de te bouwen woningen niet op het gastransportnet zullen worden aangesloten. De rechtbank heeft terecht een dergelijke verplichting ook niet aanwezig geacht.
Over het betoog van de Vereniging dat handhavend optreden geen zekerheid biedt dat gasloos bouwen daadwerkelijk zal plaatsvinden, overweegt de Afdeling dat dit betoog betrekking heeft op een eventuele handhavingsprocedure en niet in deze procedure over de Wnb-vergunning aan de orde kan komen.
Handhaving
- Rb. Den Haag 5 december 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:18915 (Handhaving, last onder dwangsom, spoedeisende bestuursdwang, overtrederbegrip, Drijfmestcriteria, lozen afvalwater op oppervlaktewater, art. 6.2 Wtw)
Verzoek om voorlopige voorziening tegen last onder dwangsom in verband met lozingen op oppervlaktewater. De gemeente is naar voorlopig oordeel ten onrechte als overtreder aangemerkt. Toetsing aan Drijfmest-criteria. Geen sprake van handelen of nalaten van iemand die werkzaam is ten behoeve van de gemeente. Veder past het lozen niet binnen de normale taakuitoefening van de gemeente en is deze gedraging haar ook niet dienstig geweest. Tot slot is onvoldoende gemotiveerd dat de gemeente erover kon beschikken of de lozingen al dan niet zouden plaatsvinden en is niet gebleken van aanvaarding van de lozingen door de gemeente. Toewijzing verzoek om schorsing last onder dwangsom. - Rb. Noord-Nederland 1 december 2023, ECLI:NL:RBNNE:2023:5111 (Handhaving, last onder bestuursdwang, kostenverhaal, overtrederbegrip, Drijfmestcriteria, brand, art. 6.2 en art 6.8 Wtw)
De rechtbank oordeelt dat eiseres niet als overtreder van artikel 6.2 van de Waterwet kan worden aangemerkt. Voor dit oordeel is het hierna volgende van belang.
Ingevolge artikel 5:1, tweede lid van de Awb wordt onder ‘overtreder’ verstaan degene die de overtreding pleegt of medepleegt, waarbij volgens het derde lid van dit artikel overtredingen ook door rechtspersoon kunnen worden begaan. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling is in de eerste plaats degene die de verboden handeling fysiek verricht als overtreder aan te merken. Daarnaast kan in bepaalde gevallen degene die de overtreding niet zelf feitelijk heeft begaan, maar aan de wie de gedraging is toe te rekenen, voor de overtreding verantwoordelijk worden gehouden en derhalve als overtreder worden aangemerkt.
De rechtbank stelt allereerst vast dat noch de eigenaren noch de werknemers van eiseres de overtreding hebben begaan. De fysieke handelingen die verweerder eiseres toerekent, zijn door de brandweer verricht. Dat roept de vraag op of het handelen van de brandweer aan eiseres kan worden toegerekend. Dat zou het geval zijn indien eisers op de een of andere wijze verantwoordelijk zou kunnen worden gehouden voor het ontstaan van de brand. Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet het geval. (…)
Op grond van de jurisprudentie van de Afdeling werd in situaties als de onderhavige in het verleden een risico-aansprakelijkheid aangenomen voor degene ten behoeve van wie door de brandweer geblust werd, de zogenaamde ‘bluswaterrechtspraak’. Inmiddels ligt er de conclusie van de staatsraad advocaat-generaal mr. P.J. Wattel (A-G) die adviseert deze rechtspraak te nuanceren. De rechtbank sluit zich aan bij de conclusie van de A-G dat zowel voor de bestuurlijke boete als voor herstelsancties zo veel mogelijk moet worden aangesloten bij de strafrechtelijke criteria voor functioneel daderschap. Die aansluiting geldt zowel voor natuurlijke personen als voor rechtspersonen. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in twee recente uitspraken van de Afdeling. Voor de zogenoemde ‘bluswaterrechtspraak’ betekent dit dat de rechtbank niet langer uitgaat van risicoaansprakelijkheid (risico-overtrederschap), nu daarvoor onvoldoende wettelijke basis bestaat.
De rechtbank zal voor de beoordeling van dit beroep daarom aansluiten bij de strafrechtelijke criteria voor het daderschap van rechtspersonen. Daarbij zijn van belang de criteria die door de Hoge Raad zijn geformuleerd in het Drijfmest-arrest van 21 oktober 2003.7 In zijn arrest van 26 april 2006 heeft de Hoge Raad hierover overwogen: “In zijn arrest van 21 oktober 2003 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een rechtspersoon kan worden aangemerkt als dader van een strafbaar feit indien de desbetreffende gedraging redelijkerwijs aan die rechtspersoon kan worden toegerekend. Die toerekening is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt bij de toerekening is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Een dergelijke gedraging kan in beginsel worden toegerekend aan de rechtspersoon. Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon kan sprake zijn indien zich een of meer van de navolgende omstandigheden voordoen:
– het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon,
– de gedraging past in de normale bedrijfsvoering of taakuitoefening van de rechtspersoon,
– de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf of in diens taakuitoefening,
– de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard, waarbij onder bedoeld aanvaarden mede begrepen is het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.
De rechtbank overweegt allereerst dat in beperkte mate aan sub a is voldaan. Zoals hierboven is geconstateerd is het niet het handelen van de eigenaren of werknemers van eiseres geweest dat heeft geleid tot het lozen van vervuild water en het uitstromen van gesmolten plastic in het oppervlaktewater. Dat roept de vraag op of de brandweer uit andere hoofde werkzaam was ten behoeve van de rechtspersoon. De rechtbank constateert dat er geen contractuele relatie was tussen eiseres en de brandweer en dat eiseres de brandweer ook niet heeft gevraagd om te komen blussen. Op de zitting is met partijen besproken dat het handelen van de brandweer (de bluswerkzaamheden) wel het belang van eiseres kan dienen bijvoorbeeld door het voorkomen van het uit- of afbranden van het pand, maar dat de brandweer in deze ook het algemeen belang dient door bijvoorbeeld verdere verspreiding van de brand te voorkomen. De rechtbank is van oordeel dat dit echter niet in de weg staat aan de conclusie dat de brandweer in deze ook werkzaam is geweest ten behoeve van de rechtspersoon. Het enkele feit dat het de brandweer niet is gelukt het pand te behouden maakt dit niet anders.
Met eiseres is de rechtbank verder van oordeel dat sub b zich hier niet voordoet. Het blussen past op geen enkele wijze in de normale bedrijfsvoering of taakuitoefening van de rechtspersoon. Eiseres houdt zich bezig met het reinigen en verkopen van (nieuwe) kunststof pallets, bakken en boxen. Vuur speelt daarin geen enkele rol.
Naar het oordeel van de rechtbank doet sub c zich in dit geval ook niet voor. Hoewel het effectief blussen van een brand in zijn algemeenheid wel dienstbaar kan zijn áán een bedrijf doordat in het gunstigste geval wordt voorkomen dat het uitgeoefende bedrijf of de taakuitoefening moet worden beëindigd, is de rechtbank van oordeel dat niet gezegd kan worden dat het blussen als zodanig een rol speelt ín het uitgeoefende bedrijf of ín die taaktuitoefening.
Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat sub d zich niet voordoet. Eiseres kon niet erover beschikken dat de verboden gedraging – het blussen van de brand door de brandweer en daarmee het verontreinigen van het oppervlaktewater – kon plaatsvinden. Het al dan niet aanvaarden van de verboden gedraging is dan niet meer relevant.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn er daarom onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan eiseres redelijkerwijs aansprakelijk kan worden gehouden voor de door de brandweer uitgevoerde bluswerkzaamheden en de daardoor ontstane vervuiling van het oppervlakte water. Er is niet voldaan aan de criteria op grond waarvan geoordeeld kan worden dat, gelet op de concrete omstandigheden van het geval, de desbetreffende gedraging in de sfeer van de rechtspersoon is verricht en daarom aan die rechtspersoon zou kunnen worden toegerekend. Dit betekent dat deze beroepsgrond van eiseres slaagt.
Nu eiseres niet als overtreder in de zin van artikel 5:1, tweede lid van de Awb kan worden aangemerkt is de rechtbank van oordeel dat verweerder ten onrechte zeer spoedeisende bestuursdwang ten opzichte van eisers heeft toegepast en daarom ook ten onrechte is overgegaan tot het verhalen op eiseres van de kosten die met die bestuursdwang verbonden waren.
Soortenbescherming (strafrecht)
- HR 21 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1607 (strafrecht, Wnb, soortenbescherming, strafrechtelijke immuniteit, Pikmeer arrest)
Pogingen tot doden of vangen van bevers in hun natuurlijke verspreidingsgebied door plaatsen van (muskusrat)klemmen door waterschap (art. 3.5.1 Wet natuurbescherming). Strafrechtelijke immuniteit waterschap.
HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:1998:AA9342 (Pikmeer II) m.b.t. strafrechtelijke immuniteit van openbaar lichaam. Hof heeft (niet onbegrijpelijk) geoordeeld dat tlgd. plaatsen van onbeschermde (muskusrat)klemmen door waterschap, plaatsvond ter uitvoering van de in art. 1.3 Waterschapswet jo. art. 3.2a Waterwet aan waterschap opgedragen taak zo goed mogelijk zorg te dragen voor voorkomen van schade aan waterstaatswerken veroorzaakt door muskus- en beverratten. V.zv. hof heeft overwogen dat voor aannemen van immuniteit “beslissend [is] of tlgd. gedraging exclusief is in die zin, dat zij niet anders dan in kader van overheidstaak kan worden verricht”, heeft het miskend dat niet beslissend is of gedraging niet anders dan i.h.k.v. aan openbaar lichaam opgedragen bestuurstaak kan worden verricht, maar dat het erom gaat of gedraging i.h.k.v. uitvoering van die taak niet anders dan door bestuursfunctionarissen kan worden verricht. Uit geheel van ’s hofs overwegingen blijkt echter dat hof voor zijn beslissing laatstgenoemde maatstaf heeft aangelegd, zodat klacht niet tot cassatie leidt.
Ad. 2. Hof heeft geoordeeld dat waterschap m.b.t. tlgd. gedragingen immuniteit toekomt. Dat oordeel is niet z.m. begrijpelijk. Dat op waterschap zorgplicht rust om schade aan waterstaatswerken veroorzaakt door muskusratten te voorkomen, betekent niet dat feitelijk plaatsen van onbeschermde (muskusrat)klemmen naar aard en gelet op wettelijk systeem niet door anderen dan bestuursfunctionarissen i.h.k.v. uitvoering van de aan openbaar lichaam opgedragen bestuurstaak kan worden verricht. Ook wat hof overigens in zijn overwegingen heeft betrokken brengt dat niet mee.
Volgt vernietiging en terugwijzing.
Procesrecht
- Hof Amsterdam 19 december 2023 (Zaaknummer: 200.311.249101 KG) (civiel), procedeerverbod, omgevingsvergunning, beroep intrekken, procedeerverbod blijft in in stand.
De Stichting heeft bij de bestuursrechter beroep ingesteld tegen (de beslissing op bezwaar
tegen) omgevingsvergunningen voor woningen in een nieuwe woonwijk. Ontwikkelaar en kopers hebben bij de voorzieningenrechter onder meer gevorderd dat de Stichting
wordt geboden dit beroep in te trekken. Zij stellen dat de Stichting hiermee misbruik
van recht heeft gemaakt en onrechtmatig heeft gehandeld jegens hen. Zij wijzen op
het grote belang bij het snel onherroepelijk worden van de koop-/aanneemovereenkomsten zijn gesloten en de kopers aflopende hypotheekoffertes hebben gekregen onder voorwaarde van onherroepelijk worden van de omgevingsvergunningen.
ln het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter de Stichting onder meer op
straffe van een dwangsom geboden haar beroep in te trekken. In hoger beroep bestrijdt
de Stichting het opgelegde gebod (dat neerkomt op een procedeerverbod tegen de betreffende omgevingsvergunningen) en de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
Zo nodig veronderstellenderwijs gaat het hof ervan uit dat de Stichting kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 Awb bij de
omgevingsvergunningen en uit dien hoofde bevoegd is beroep in te stellen tegen de beslissing op bezwaar over de omgevingsvergunningen. Gebruik van een
procesbevoegdheid is in beginsel onrechtmatig als daarmee misbruik van recht wordt
gemaakt.
Een bevoegdheid kan onder meer worden misbruikt door haar uit te oefenen met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend of in elk geval men in aanmerking nemende dat onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen (artikel 3: 13 lid 2 BW). Dit geldt ook voor misbruik van procesbevoegdheid in het bestuursrecht, waarbij wordt aangenomen dat voor niet-ontvankelijk verklaring wegens misbruik van recht zwaarwichtige gronden zijn vereist, aangezien met de niet-ontvankelijkheid verklaring de betrokkene in feite het recht op toegang tot de rechter wordt ontzegd. Dit geldt temeer wanneer het gaat om een door de burger tegen de overheid ingesteld rechtsmiddel, gelet op de soms zeer verstrekkende bevoegdheden waarover de overheid beschikt en die een burger in de regel niet pleegt te hebben ingeval van een dergelijk rechtsmiddel zijn zwaarwichtige gronden onder meer aanwezig indien rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend, zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waarvoor zij gegeven zijn punt dan het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw. Een min of meer overmatig beroep op door de overheid geboden faciliteiten levert in het algemeen op zichzelf geen misbruik van recht op elk beroep op die faciliteiten brengt immers kosten met zich voor de overheid en benadeelt de overheid. In zoverre wel kan het aantal malen dat een bepaald recht of een bepaalde bevoegdheid wordt aangewend, in combinatie met andere omstandigheden bijdragen aan de conclusie dat misbruik van recht heeft plaatsgevonden (vgl Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4129 rov. 6.1) het door artikel 6 EVRM gewaarborgde fundamentele recht op toegang tot de rechter vergt terughoudendheid bij het aannemen van misbruik van procesbevoegdheid (vgl. HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828 en HR 15 september 2017, ECLI:NL:HR: 2017: 23 60). Dat geldt te meer in kort geding en indien zoals in dit geval, de burgerlijke rechter wordt gevraagd in te grijpen In de bevoegdheid om voor een andere rechter haakje openen de bestuursrechter te procederen tegen een overheidsbesluit dat iemand in zijn of haar belangen kan raken het Hof zal daarom toetsen of het instellen van beroep door de Stichting tegen de omgevingsvergunningen onmiskenbaar misbruik van recht oplevert.
(…)
Gezien het hier voor weergegeven verloop van de bestuursrechtelijke procedure van de Stichting tegen de omgevingsvergunningen, kan niet worden gezegd dat de Stichting tegen beter weten in een kansloze procedure tegen de vergunningen aan het voeren was, die niets van doen heeft met haar statutaire doelstelling. Uit de partij discussie over de kans van slagen van het beroep volgt dat verschil van inzicht bestaat tussen initiatiefnemer en kopers enerzijds en de Stichting anderzijds in het bijzonder over de uitleg en de invulling van de in het exploitatieplan voor het verlenen van de omgevingsvergunning gestelde eis van parallelle ontwikkeling van de woningbouw en groenvoorzieningen. Onvoldoende aannemelijk is dat het standpunt van de Stichting daarover kant nog wal raakt. Daarom kan niet voorhands worden aangenomen dat de Stichting tegen beter weten in een kansloos beroep heeft ingesteld.
Het Hof neemt voorstel veronderstellenderwijs aan dat initiatiefnemer en kopers de door hen gestelde hinder en nadelen ondervinden als gevolg van het beroep van de Stichting met betrekking tot de omgevingsvergunningen, omdat de voorwaarden van een onherroepelijke omgevingsvergunning In de koop/ aannemingsovereenkomst en de door kopers verkregen hypotheekoffertes daardoor niet snel (in maart/ april 2022) in vervulling kon gaan. Het Hof neemt eveneens veronderstellenderwijs aan dat dit voor de verkopers potentieel zeer verstrekkende gevolgen kon meebrengen onder meer omdat een aantal van hen vanwege de stijgende hypotheekrente de financiële lasten van de aangekochte woning niet meer of moeilijk zou kunnen dragen.
(…)
Onvoldoende aannemelijk is voorts dat de stichting haar bevoegdheid om de omgevingsvergunningen aan te vechten en beroep in te stellen uit frustratie heeft gebruikt met geen ander doel dan initiatiefnemer en de kopers te schaden en de bouw te vertragen en daarmee met een ander doel dan waarvoor zij is verleend (…). (…)
Gelet op het voorgaande acht het hof het onvoldoende aannemelijk dat een bodemrechter zal oordelen dat de Stichting met het instellen van beroep met betrekking tot de omgevingsvergunningen misbruik heeft gemaakt van haar procesbevoegdheid en onrechtmatig heeft gehandeld jegens initiatiefnemer en kopers. Voor zover initiatiefnemer en kopers tot slot het standpunt innemen dat de gevraagde voorziening ook kan worden gegeven op grond van een zuivere belangenafweging zonder dat daarvoor een rechtsgrond aanwezig is, verwerpt het Hof dat betoog mede gezien hetgeen hiervoor is overwogen.
Dit alles leidt tot de slotsom dat de grieven 3 en 4 en 5 inzake de proceskosten in eerste aanleg met succes zijn aangevoerd bij verdere bespreking van de grieven bestaat geen belang het bestreden vonnis kan niet in stand blijven het Hof zal de gevraagde voorziening alsnog afwijzen, met hoofdelijke veroordeling van de kopers tot terugbetaling van al hetgeen de stichting op grond van het bestreden vonnis aan hen heeft betaald en met hoofdelijke veroordeling van initiatiefnemers en kopers In de kosten van beide instanties met nakosten en rente.